Vanuit het gezichtspunt van een jongen beschrijft Oë de vaak gruwelijke belevenissen van een aantal jongens op een tuchtschool, die in de WO II uit de stad naar het platteland worden geëvacueerd en daar geconfronteerd worden met een volledig vijandige bevolking. De jongens bevinden zich ‘binnen gesloten muren’ en vechten in het eigen ‘koninkrijk’ dat ze opbouwen en waarin het menselijk gevoel van doorleefde solidariteit heerst, tot ze door toedoen van de vijandige volwassenen ten onder gaan.