In de schaduwen van het bos, dat grenst aan de rode vlakte langs de Verloren Zee van Korus in de Vallei Dor, sloop ik heimelijk voort onder de manen van Mars, die dicht bij de oppervlakte van de stervende planeet snel hun schitterende banen aflegden. Ik volgde het spoor van een schimachtige gedaante, die zo opzettelijk in het donker bleef, dat hij niets goeds van plan kon zijn. Zes lange Martiaanse maanden had ik rondgedwaald in de omgeving van die verschrikkelijke Tempel van de Zon, waarin ver onder de oppervlakte van Mars, in een langzaam rondwentelende schacht, mijn geliefde prinses was opgesloten. Ik wist echter niet of ze nog leefde of dood was. Had de spitse dolk van Phaidor haar hart getroffen? Alleen de tijd zou de waarheid onthullen.