Een jongetje van een jaar of tien vertelt over de dagelijkse gang van zaken in een oude stad in Albanië. Traditie en magie bepalen er het leven, dat in zijn ogen zowel avontuurlijk als onveranderlijk is. Het avontuur lonkt in de salons, waar oude vrouwen roddelen en de toekomst voorspellen, op de markten en in het abattoir, in een boek dat hij bij zijn grootvader te lezen krijgt en in de verhalen van zigeuners. Onveranderlijk zijn de leefregels, de wisseling der seizoenen en vooral de stad zelf. De Tweede Wereldoorlog breekt deze wereld open. Italiaanse, Griekse en Duitse troepen wisselen elkaar als bezetters af. Engelsen bombarderen de stad en de bevolking vlucht, eerst naar de citadel en later naar het platteland. Ten slotte arriveren de partizanen, en met hun komst breekt een nieuwe tijd aan. Het jongetje kent inmiddels de erotiek en de fascinerende vermogens van de taal – hij wil schrijver worden.