Met Lucifer (1654), Adam in ballingschap (1664) en Noah (1667) beweegt Vondel zich op het hoogst denkbare niveau. Zijn toneel bevindt zich buiten de tijd in de hemel bij de opstand van de engelen en in de oertijd op aarde bij de schepping van Adam en Eva en hun zondeval. Noah verbeeldt hoe het de prille mensheid in haar zondige staat verging en hoe God met de zondvloed de aarde moest reinigen van ongeremde bandeloosheid en machtswellust. De vragen die aan de orde komen zijn van existentieel belang: Wat is het wezen van het kwaad en waar komt het kwaad vandaan, hoe hebben hoogmoed en lustbejag Gods schepselen in hun greep kunnen krijgen, hoe kan de verhouding tussen God en mens hersteld worden? Onder deze vragen ligt een tweede laag: wat is het wezen van man en vrouw en hoe is dat gerelateerd aan de aard van hun schuld? In prachtige verzen en onvergetelijke taferelen verdicht en interpreteert Vondel zo de oude verhalen uit het bijbelboek Genesis.