Titia (65) is op haar achttiende weggegaan uit het stadje, dat ze grondig haatte en waar ze vóór Dopheides begrafenis nooit terug is geweest. Nu, met Balth, begint ze de omgeving met nieuwe ogen te zien. Hun beider lot raakt verweven, ook met dat van andere mensen uit de bedreigde straat, van een oud paar in een winkeltje tot een jongen en een meisje uit een kraakpand aan toe.
Zoals in veel boeken van Elisabeth Keesing wordt er een taboe, in dit geval ouderdom en dood, aangeraakt, en grote gevoelens worden ingehouden beschreven.