Verlamd, aan bed gekluisterd, schreef Heinrich Heine enkele jaren voor zijn dood twee autobiografische teksten. Hierin voert hij de lezer mee langs zijn jeugd in Düsseldorf – met als hoogtepunt de episode over zijn liefde voor Sefchen, de beulsdochter – en biedt hij inzicht in zijn politieke, morele en religieuze denkbeelden. Het zijn nu eens stekelige en polemische, dan weer tere en openhartige herinneringen van een eeuwige buitenstaander uit ‘wie niets dan een dichter was geworden’, zoals hij in de Bekentenissen schrijft. Sprankelend, wijdlopig, nooit langdradig, lichtvoetig, zelden lichtzinnig en altijd geestig – dit proza van Heine is even springlevend als dat uit zijn ambulante dagen.