'Meneer Frits is niet thuis', zei ze. het klonk angstig.
'Wát zegt u,' riep ik verbaasd, 'is meneer Frits niet thuis? Weet u dat zeker?'
'Natuurlijk weet ik dat zeker', antwoord ze, ditmaal ferm. 'Meneer Frits is er niet.'
'Lieve god', zei hij, 'is Frits er niet?'
Hij kreeg het er warm van. Hij was toch altijd thuis? Waar was Frits? 'Waar is hij?' riep hij.
'hij is weg', zei ze.
'Zo', fluisterde hij.