MERIJNTJE hing met stijfklemmende handen en knieen aan het lange klokketouw in de torenkamer en liet zich zalig op en neer trekken. Hoog boven hem in de toren bromde nog de zware klok, die machtig aan zijn dikke, houten as heen en weer zwaaide, en in het geweld van zijn dans de kleine jongen als een veertje meenam. Maar de vaart en de galm verminderden snel. Al langzamer rees en daalde het touw. Al trager en aarzelender trilde de klepel tegen de zingende bronzen wand. Maar Merijntje, wiens stelregel het was de dingen tot de uiterste mogelikheden te genieten, bleef profijtelik hangen tot het touw geen spoor van beweging meer verried.