Een talentvolle jonge schilder leert het vak in een Brabantse provinciestad. Zijn leermeester schildert louter Bijbelse taferelen, zoals eigenlijk al zijn tijdgenoten, maar zelf kan hij het niet laten moergrobben op het doek te smokkelen: onooglijke, duivelse wezentjes, die het slechte in de mens verbeelden. De moergrobben groeien uit tot zijn handelsmerk: van heinde en verre komen hovelingen en geestelijken naar zijn werkplaats om zijn werk te bewonderen en te kopen.