Op de ijskoude oceaanbodem
werkt een wrakbaars een kleine
haai levend naar binnen.
Even dag in zijn eeuwige nacht.
Voor haai is de wrakbaars een eetbare woning,
een huisje van koek, een sprookje.
Tonnus Oosterhoff speelt met de oneindige mogelijkheden van de taal en het toeval. Motieven, hele tekstfragmenten soms, komen terug in allerlei schikkingen, alsof elk gedicht een nieuwe worp met dezelfde dobbelstenen is. Zo beproeft Oosterhoff voortdurend de aandacht van de lezer, probeert hem te verleiden tot terugbladeren en alles in een nieuw licht te zien. Mond vol dobbelstenen laat zich lezen als één groot, meerkoppig gedicht, dat voortdurend van gedaante verandert en schittert in zijn volstrekte oorspronkelijkheid.