Ze waren er plotseling: de mensen. Eerst klommen ze nog rond in bomen, en waren ze dichtbehaard. Maar even later liepen ze in groepjes door het hoge gras, en schenen ze kaler te zijn geworden. Algauw hulden ze zich in huiden van dieren - zo begonnen ze een beetje te lijken op de goden.
De goden waren één grote familie, met aan het hoofd Zeus, de oppergod. Ze woonden in die dagen op de top van de berg Olympos, daar hadden ze enkele paleizen neergezet. Ze hielden er feesten, maakten wandelingen en voerden hun goddelijke taken uit.
Maar nu waren dus opeens die mensen opgedoken! Ze bouwden tempels en brachten netjes allerlei offers. Maar ook hadden ze het vuur veroverd, en ze kapten bossen en legden velden aan, en stichtten steeds grotere steden; als mieren krioelden ze over de aarde.
Langzamerhand begonnen de goden door te krijgen dat ze minder machtig waren dan voorheen - die mensen waren niet meer weg te denken...