Onder redactie van Vincent Hunink
Nadat keizer Augustus hem naar een kille uithoek van het Romeinse rijk verbannen had, ging Ovidius door met schrijven. De 'Fasti', een lang gedicht in de speels-erudiete trant van de 'Metamorfosen' bleef uiteindelijk onvoltooid, maar met de 'Tristia' en de 'Brieven van de Zwarte Zeekust' grondvestte hij een genre dat tot in onze tijd navolging vond, onder meer in het werk van de twintigste-eeuwse ballingen Osip Mandelstam en Joseph Brodsky.
Een buitenbeentje in dit late werk is de 'Ibis'. Het bestaat uit een virtuoos vormgegeven en verwoorde reeks vervloekingen aan het adres van iemand die Ovidius een onrecht heeft aangedaan. De identiteit van de mysterieuze boosdoener houdt de dichter verborgen, en dat is ondanks veel geleerde speculatie ook zo gebleven. Achter het rituele en mythologische geweld van zijn verwensing klinkt vooral een persoonlijk drama door: Ovidius’ even tomeloze als machteloze frustratie over zijn ballingschap.