Hij moet weg van dat eindeloze platteland, weg uit dat betoverend mooie landschap, weg uit Zuid-Afrika. Daar kan hij nooit een dichter zijn, en al helemaal geen groot dichter als T.S. Eliot. Want dat wil hij worden, een groot dichter met een wild liefdesleven, hij wil gedichten schrijven waarvan de schoonheid met stomheid slaat, gedichten die iets uitdrukken wat hij in de Zuid-Afrikaanse bewegingloosheid niet kan uitdrukken - maar wat eigenlijk? Hij moet weg, naar Londen, daar wordt verfijnder gesproken, daar zal hij zijn weg vinden naar de vrouwen en de grote poëzie.
Het Londen van de vroege jaren zestig, waar hij naartoe gaat, is nog geen Swinging London, maar een onoverzichtelijke en vijandige mierenhoop. Hij schopt het daar ten slotte tot programmeur. Maar zo leidt hij niet het grootse en meeslepende leven van een dichter. Hij heeft niet eens een vriend. Hij heeft een muze nodig! Hij raapt al zijn moed bijeen en leert vrouwen kennen die hem na een paar moeizame nachten eigenlijk alleen maar van de poëzie afhouden, vooral van liefdesgedichten!
Het is een vaak onbarmhartig (zelf)portret dat J.M. Coetzee schetst van een jongeman die zich in het leven amper overeind weet te houden.