Als eerste westerling reist Gerard Jacobs door onbekend Siberië, naar gebieden en steden die sinds de jaren twintig voor iedere buitenlander gesloten waren. Hij volgt de loop van de rivieren de Tom en de Ob, die ontspringen in het grensgebied met China en Mongolië tot aan "de rand van de wereld", zoals de lokale bevolking de toendra ten noorden van de poolcirkel noemt. Hij bezoekt het industriële hart van West-Siberië, de Koesbass, en trekt noordwaarts naar de rijkste olie-en gasvelden ter wereld, waar de bewoners zouden kunnen leven als sheiks in Koeweit.
De bronnen liggen in een duizenden kilometers groot moeras, Gods onafgemaakte werk waarin bij vergat land en water te scheiden. In de Goelag archipel, de uitgestrekte knekelvelden van Stalin, praat hij met voormalige gevangenen en pioniers, die hun geschiedenis lijken te willen verdrinken in vele liters wodka. Hij spreekt met de Shorzi, de Khanti en de Nentsi, de oorspronkelijke bevolking van Siberië, die met uitroeiing wordt bedreigd. Het is een onthutsend verslag van een tocht die niet gehinderd wordt door communistische bombast over helden van de staat die het barre klimaat trotseerden om een nieuw wereld te bouwen in naam van de wereldvrede.
Gerard Jacobs beheerst de kunst om de bewoners van deze uithoek van de wereld op een haast terloopse en vaak poëtische en ontroerende wijze aan het woord te laten en schrijft zo voor het eerst hun geschiedenis in zeventig jaar Sovjet-regime.