‘Er was eens...’ Zo begint Sirius, de nieuwe roman van Allard Schröder.
Het zijn de jaren negentig van de vorige eeuw. Op de nazomeravonden trekken jonge mensen naar Sirius, een tot discotheek omgebouwde lijnwerkplaats van de spoorwegen, om er het ruige feest van de jeugd te vieren. Dan verschijnen een geheimzinnige jongeman en zijn imposante zus ten tonele, die overal verwarring en bewondering wekken. Dat blijft niet zonder gevolgen. Tot die ene noodlottige nacht. Twintig jaar later is Sirius een bouwval die gesloopt wordt. De voormalige eigenaar en zijn vrienden zijn hun eigen weg gegaan, maar die fatale nacht blijkt nog niet voorbij – er staat nog een rekening open. Er gebeuren onverklaarbare dingen die alles met die nacht te maken lijken te hebben. In deze grootse, bijzondere en bij vlagen zelfs sprookjesachtige roman zet Allard Schröder al zijn stilistisch en compositorisch vernuft in. Het duivelse vertelplezier spat van de pagina’s en voert de lezer mee in een wereld die niet de onze lijkt, maar die het wel is. Of toch niet?