Adelmo Farandola houdt niet van mensen. In de zomer zwerft hij door de valleien met als enig gezelschap een praatgrage, chagrijnige oude hond en een jonge bergwachter die hem, vermoedt Adelmo Farandola, bespioneert. Wanneer de winter komt zijn de man en de hond ingesneeuwd. Terwijl de voorraden wijn en brood ernstig worden teruggebracht, brengen ze de tijd door met kibbelen over restjes en discussiëren over wie de ander als eerste zal opeten. De lente brengt een nog sinisterdere ontdekking dit Adelmo Farandola’s toch al wankele greep op de werkelijkheid helemaal dreigt te verbreken: de voet van een man die uit de zich terugtrekkende sneeuw steekt.