Gian Posthumus is het zat. Hij is op. Klaar met ploeteren. Klaar met alles. Werk, familie, vrienden. Buiten zijn toenemende hallucinaties heeft hij niets meer. Geen enkele verplichting.
Geen bemoeienissen. Slechts zijn bezoekjes aan de psycholoog dwingen hem de wereld buiten zijn appartement te moeten trotseren. Dat en zijn opstandige zoon Kato die hem sporadisch komt opzoeken.
‘Ik staar naar boven. Zoekend naar verlichting. Het wolkendek, immer grijs en dreigend, lijkt daar speciaal voor mij te hangen. Fanatiek alle naburige depressies verzamelend, om ze straks in een onmenselijke bui over me uit te storten.
Daar reken ik stiekem al op. Alsof ik de vuilnisbelt ben waar al die ellende vanzelfsprekend thuishoort. Roerloos wacht ik af, terwijl het leven aan mij voorbijtrekt. Alles gaat door. Niets staat stil. Niemand, behalve de betekenisloze man in het bos. De man aan deze kant. Die hier niet hoort. Verdomme. Ik had het me toch anders voorgesteld…’