De roman voert de lezer naar het platteland van de Egyptische Nijldelta, een aantal jaren voor de revolutie van 1952 en de landhervormingswetten die daarna werden uitgevaardigd. Het is de tijd van het grootgrondbezit.
Het verhaal speelt zich af op een van de grote katoen producerende landgoederen. Het is het katoenseizoen en de trekarbeiders of migranten, de laagste klasse op het Egyptische platteland, zijn al aangevoerd om tegen een karig dagloontje hun werk te doen. Op een dag wordt langs het kanaal een kinderlijkje gevonden. Alles wijst erop dat het een bastaard is, die meteen na de geboorte door zijn moeder is omgebracht. Het dorp is in rep en roer: een van de zwaarste taboes is doorbroken. Er is geen vrouw in het dorp of ze wordt argwanend bekeken, hoewel de dorpelingen al snel de migranten voor de schuldigen houden. Pas als de daderes gevonden is, komt men tot bedaren.
Een van de grote verdiensten van Joesef Idris is dat hij in Het taboe voor het eerst in de Egyptische literatuur aandacht vraagt voor de schrijnende omstandigheden waarin de paria's van het platteland, de seizoenarbeiders, moesten leven binnen de wrede 'feodale' structuren van het grootgrondbezit.