Onproblematisch was de terugkeer van de Tweede Kamer niet. Het kiezersmandaat van de leden was al in 1941 verlopen en de Kamer was ook niet voltallig meer – een kwart van de zetels bleef leeg. Belangrijker nog was de breed levende gedachte dat het ‘vooroorlogse’ parlement niet meer representatief was voor het bevrijde Nederland. Pas als ook de moedige mannen en vrouwen uit de bezettingstijd en de nieuw opgekomen maatschappelijke stromingen een stem hadden gekregen, kon weer van een ‘volksvertegenwoordiging’ worden gesproken. Voor het kabinet was dit een argument om het parlement voorlopig zeer beperkte bevoegdheden te geven.
Hoe de Tweede Kamer toch haar positie opeiste? Door gewoon weer aan het werk te gaan en daarbij terug te vallen op vertrouwde routines en instrumenten. Veel kon zij in de herfst van 1945 nog niet bereiken, maar wel meer dan de regering zich had voorgesteld. Er was hoe dan ook weer een Tweede Kamer en dat was ‘hoe ’t behoorde te zijn’.