Rosa wordt in 1925 geboren op Java in een familie die al decennia in Nederlands-Indië woont. Haar opa zit in de raad van Indië, haar vader werkt er als ingenieur voor Verkeer en Waterstaat. Als tropenkind dat gewend is aan de privileges van het koloniale leven, leidt ze enerzijds een prinsessenbestaan met bediendes, en beleeft ze anderzijds spannende avonturen in de jungle. Maar dan laat haar moeder haar vanwege een ingebeelde ziekte in de steek en scheiden haar ouders. Achtergelaten bij haar tante die de directrice is van een school voor inheemse meisjes, voelt ze zich alleen en ontheemd. Als ze dan ook nog wordt weggerukt uit haar geliefde Indië, en naar Nederland moet, wil ze maar één ding: terug naar haar thuisland waar haar gelukkige kinderjaren liggen.
Eenmaal terug in de kolonie komt ze er langzaam achter dat het land van haar jeugd niet meer bestaat. Als Nederland de oorlog verklaart aan Japan heeft de inmiddels zestienjarige Rosa nog de hoogmoed te denken dat ze deze oorlog gemakkelijk winnen. Het ongeloof is dan ook groot als de Koreaanse en Japanse militairen als een zwerm sprinkhanen hun villawijk belaagt. Het betekent het begin van jaren internering, van kamp naar kamp, waarin Rosa in korte tijd volwassen wordt en ervoor moet zorgen dat ze haar moeder en zusjes in leven houdt. Langzaam begint tot haar door te dringen, dat er geen 'goede' kant is aan deze oorlog, en dat enkel medemenselijkheid nog bepaalt wie waarde heeft en welke strijd er gevoerd moet worden.