In de nazomer van 1939 vertelt Jossel Wassermann bij het opmaken van zijn testament over de wereld waar hij vandaan komt: de kleine sjtetl aan de rivier de Pruth, aan de oostgrens van de oude Donaumonarchie. Het is een wereld die alleen uit verhalen schijnt te bestaan, verhalen waar geen eind aan lijkt te komen, maar waarvan de gruwelijke afloop toch al vaststaat. Zo vormt deze roman een aaneenschakeling van geruchten, anekdotes en wetenswaardigheden uit het leven van de bewoners van een kleine gemeenschap: over waterdrager Jankl en zijn heimelijke liefde voor Rifke, de oude vogelverschrikker en de beroemde geschiedenis van de joodse pekelharing en de Oostenrijkse keizer.