In oktober 1934 wordt Willem Pijper (1894-1947) aangesteld als vaste muziekmedewerker van De Groene Amsterdammer. Tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog levert hij iets meer dan zestig essays aan het weekblad. Op basis van deze teksten oordeelde Simon Vestdijk dat Pijper een ‘letterkundige’ was.
Deze bundel bevat een bloemlezing van 35 artikelen. Het zijn algemene beschouwingen over de wereld van de muziek en over politieke ontwikkelingen in Nederland en elders Europa. Onderwerpen die nu nog actueel zijn passeren de revue, zoals het onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ kunst, de problemen die het grote publiek ondervindt bij het horen van ‘nieuwe muziek’ en de organisatie van het concertbedrijf, dat een bloeiend muziekleven in de weg staat. Toenemend cultuurpessimisme, dat gevoed
wordt door ontwikkelingen in nazi-Duitsland, het fascistische Italië en in de communistische heilstaat van Stalin.
De bundel opent met Pijpers klacht dat in de ‘amuzische tijd’ waarin hij leeft de utilitaristisch denkende mens vergeet dat met het verhogen van het comfort van de mens niet automatisch ook het levensgeluk stijgt. Met het laatste essay Toekomstmuziek, dat hij schreef onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog, is de cirkel rond: Pijper spreekt zijn vertrouwen uit dat wat werkelijk van waarde is, sterker uit de strijd tevoorschijn zal komen. Hijzelf is dan door het bombardement van Rotterdam alles kwijtgeraakt.
Alle artikelen verschenen in De Groene Amsterdammer, behalve De artistieke zijde van het automobilisme, waarin Pijper als trotse bezitter van een Hispano Suiza zijn visie geeft op de ontwikkelingen op de weg, en het laatste essay in de bundel, Toekomstmuziek, dat in juni 1940 verscheen in het maandblad Kroniek voor Kunst en Kultuur.
Deze bundel verschijnt naar aanleiding van de manifestatie Willem Pijper in Rotterdam en is een co-editie van literatuurfestival Woordnacht en Studio Kers.