Het is niet de eerste keer dat een gevoel van overdaad de kop opsteekt te midden van een informatielawine. In de 19de eeuw, lang voor het internettijdperk en de supersonisch voortschrijdende kennismaatschappij, zette een verwetenschappelijking in die een gigantische productie van geleerdheid op papier opleverde. Vooral de beoefenaars van de historische wetenschap gingen over tot een exploratie van het verleden als nooit tevoren en wisten het academische en culturele leven te domineren. Ook het filosofische credo van de eerste helft van de 19e eeuw, Hegels leer over de odyssee van de Weltgeist, was door en door historisch.
Arthur Schopenhauer (1788-1860) rebelleerde als één van de eersten tegen die soort historische ontwikkelingsleer en mat ook de toenemende kennis van de geschiedenis minder betekenis toe dan velen van zijn tijdgenoten. Hij had het in de eerste plaats over het altijd en overal eenzame individu, alleen in zijn lijden, onbestemdheid, angst en gespannen relatie met de andere individuen. Zijn analyse stond haaks op de vlucht in allerlei collectiviteiten, grote verhalen, al te coherente systemen en valse einddoelen. Wars van de veelschrijverij van zijn tijd, trachtte hij de essentie te midden van alle weetjes en wijsheden van de dag te belichten. En toch blijkt bij een nauwkeurige lezing van zijn werken dat ook hij zich niet wist te onttrekken aan vormen van historisch denken en dat er zich daarin zelfs zoiets als een evolutieleer verschool.
Merkwaardig genoeg onderhield een van de grootste historici van de 19de eeuw een hechte ideële relatie met de ‘antihistori(cisti)sche’ filosoof Jacob Burckhardt (1818-1897), auteur van onder meer het magistrale De cultuur van de renaissance in Italië. Hij had naar eigen zeggen niet veel op met filosofie maar vond in Schopenhauer niettemin een zielsverwant. Ook Burckhardt had immers een eerder duistere kijk op het leven. Bovendien wilde hij net als Schopenhauer de mens niet uit het oog verliezen in de massa historische bronnen en literatuur, noch wat hij onder humanisme begreep bedolven zien worden onder wat dreigde uit te lopen op geleerde barbarij. Schopenhauer bood oriëntatie bij zijn ontwikkeling van een soort ‘historische antropologie’. Het probleem van weten en zijn, dat de 19de-eeuwse tijdgeest opnieuw accentueerde, leverde hem en de jonge Friedrich Nietzsche (1844-1900) rijke gespreksstof op.
De hier opgevoerde trialoog over zin en onzin van de geschiedenis, het historische weten en de rol van kennis zonder meer voor het menszijn is meer dan een relaas over personages uit een vervlogen periode. De betekenis ervan reikt tot vandaag.
Arthur Schopenhauer (1788-1860) rebelleerde als één van de eersten tegen die soort historische ontwikkelingsleer en mat ook de toenemende kennis van de geschiedenis minder betekenis toe dan velen van zijn tijdgenoten. Hij had het in de eerste plaats over het altijd en overal eenzame individu, alleen in zijn lijden, onbestemdheid, angst en gespannen relatie met de andere individuen. Zijn analyse stond haaks op de vlucht in allerlei collectiviteiten, grote verhalen, al te coherente systemen en valse einddoelen. Wars van de veelschrijverij van zijn tijd, trachtte hij de essentie te midden van alle weetjes en wijsheden van de dag te belichten. En toch blijkt bij een nauwkeurige lezing van zijn werken dat ook hij zich niet wist te onttrekken aan vormen van historisch denken en dat er zich daarin zelfs zoiets als een evolutieleer verschool.
Merkwaardig genoeg onderhield een van de grootste historici van de 19de eeuw een hechte ideële relatie met de ‘antihistori(cisti)sche’ filosoof Jacob Burckhardt (1818-1897), auteur van onder meer het magistrale De cultuur van de renaissance in Italië. Hij had naar eigen zeggen niet veel op met filosofie maar vond in Schopenhauer niettemin een zielsverwant. Ook Burckhardt had immers een eerder duistere kijk op het leven. Bovendien wilde hij net als Schopenhauer de mens niet uit het oog verliezen in de massa historische bronnen en literatuur, noch wat hij onder humanisme begreep bedolven zien worden onder wat dreigde uit te lopen op geleerde barbarij. Schopenhauer bood oriëntatie bij zijn ontwikkeling van een soort ‘historische antropologie’. Het probleem van weten en zijn, dat de 19de-eeuwse tijdgeest opnieuw accentueerde, leverde hem en de jonge Friedrich Nietzsche (1844-1900) rijke gespreksstof op.
De hier opgevoerde trialoog over zin en onzin van de geschiedenis, het historische weten en de rol van kennis zonder meer voor het menszijn is meer dan een relaas over personages uit een vervlogen periode. De betekenis ervan reikt tot vandaag.