Dit is het eerste deel van de levensgeschiedenis van rechercheur De Cock, met ceeooceekaa, van het bureau Warmoesstraat in Amsterdam.
Op een zondagmorgen in september 1923 wordt Jurrian de Cock op Urk geboren. In zijn jeugd vist hij met een eigengemaakte beug op de strandjes, slentert langs de haven en voetbalt 's avonds met de jongens op de berg tegen import-Urkers, die er in verband met de drooglegging van de Zuiderzee zijn neergestreken.
Na de Duitse capitulatie kijkt hij een beetje vreemd, achterdochtig tegen de maatschappij aan. Hij weet niet wat hij zal gaan doen. Visser wil hij niet worden. De zee trekt hem niet. In augustus 1945 geeft zijn vader hem een brief. Het is een oproep om op het Hoofdbureau van de Amsterdamse politie te verschijnen. Jurrian kijkt verbaasd naar zijn vader op. 'Wat is dat?'
Albert de Cock maakt een simpel gebaar. 'Ik heb er eens over nagedacht, mijn jongen. Je kunt niet werkeloos blijven rondlopen. Je zult wat van je leven moeten maken. Ik heb voor jou bij de politie gesolliciteerd en nu vragen ze of je je wilt komen voorstellen. Dat is alles.'
Jurrian de Cock grinnikt, vreugdeloos. 'Wat moet ik bij de politie, in dat verre Amsterdam?'
'Het recht handhaven.'
Jurrian grijnst, zoals zijn vader dat vroeger deed.
'Welk recht?'
Het gezicht van Albert de Cock valt in een strakke plooi. Hij kijkt zijn zoon aan. Secondenlang. Dan zegt hij ernstig: 'Het recht van je geweten.'
Met die opdracht van zijn vader als bagage begint De Cock aan zijn loopbaan bij de politie in Amsterdam, dat nog moet bekomen van de verschrikkingen van de oorlog. En niemand zal het vreemd vinden dat de levensloop van De Cock zo opvallend veel gelijkenis vertoont met die van zijn schepper Appie Baantjer, die hiermee zijn beste boek heeft geschreven.