Terwijl Marianne, op de stoep staande, na een laatste knik en glimlach zich naar de huisdeur keerde en Instede schuinweg de straat overstak in de richting van het plantsoentje met de felrode perken en het sprietend fonteintje, overkwam haar opeens de zonderlinge sensatie van een snelle gedaante-verwisseling. Het was alsof ze, zichzelf door het stompe eind van de toneelkijker beschouwd, zichzelf verkrimpen, ineenslinken zag tot het nietige figuurtje van een onbelangrijk en onbetekenend kind, nadat ze tot even te voren volwassen mens was geweest, vol beloften, vol mogelijkheden. En dit schier lichamelijk gevoel was haar in die graad van duizeligheid zó nieuw en zó verrassend, dat ze naar Instede omkeek, ten einde zich nog eens weer in zijn gezelschap te voelen en dan in het omwenden nog eens weer dezelfde sensatie te ondergaan. Maar de kleine, donkere oude-mans-gedaante - licht alleen de handbreedte van zijn geligwitte lokken, tussen jaskraag en flambard-rand, over het halsboord heen - was alreeds in de zonnige straat tot een ‘figuurtje’ verkrompen, van Instedes wezen vervreemd, doch nu ze zich weer tot de huisdeur keerde had ze toch, minder verrassend, schoon pijnlijker, die sensati