Deze roman beschrijft een zaterdag uit het leven van Henk van Doorn, 57, IC-verpleegkundige, alleenstaand. Hij wordt wakker, ontbijt, laat de hond uit, doet boodschappen, bezoekt een oud-collega enzovoort. Een doodgewone zaterdag? Nee, toch niet. Henks hond blijkt ziek. Het dier zal sterven, niet vandaag of morgen, maar binnen afzienbare tijd. Dat gegeven gaat als een sleepnet over de bodem van de dag en haalt het gebruikelijke verdriet naar de oppervlakte: dat de tijd maar één richting kent; dat we zo kwetsbaar zijn; dat we zo eenzaam zijn, hoeveel liefde we ook vinden. Toch is Uit het leven van een hond beslist geen verdrietig boek. Henk heeft het grote talent om uit een acuut besef van sterfelijkheid een krachtig carpe diem te putten: leef het leven ten volle. Aan het eind van de dag zien we Henk, in helderziende dronkenschap, met zijn hond op de bank. Wat was dit voor een dag? vraagt hij zich af. Een reinigende ervaring? Een catharsis? Nee, het was simpelweg een dag, tijd die voorbijging, het leven dat zijn gang ging.