T. van Deel in 1982 bij het verschijnen van Utopia (Prisma-Lectuurvoorlichting): 'De negen verhalen waaruit Doeschka Meijsing haar nieuwe boek laat bestaan, hangen dusdanig samen dat er wel reden is om van een roman te spreken. Twee medewerkers aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal, Thomas en Doesjka, zitten dagelijks tegenover elkaar. Door Thomas wordt Doesjka, die de "geschiedenissen" vertelt, aan het praten en denken gebracht, hij is de tegenspeler en aan hem zijn de verhalen - zo blijkt op het eind, als hij dood is - opgedragen. Ze proberen de tijd een halt toe te roepen, de val zo lang mogelijk te rekken. Doesjka zegt dat zij kwaad is "op de dwaze breekbaarheid van de dingen die ik liefheb". Uit protest is de structuur van Utopia een mozaïek van herinneringen, gedachtegangen over het werk (het lemma "utopia" dat niet af komt), over de betekenis van voorvallen, over de verbeelding of de tijd. Buitengewoon wendbaar en vitaal is Meijsing in dit boek; het is suggestief geschreven en wemelt van de vondsten. Thomas kan "niet kijken naar de dingen zonder ze onmiddellijk in een groter verband te plaatsen"; Doesjka probeert alleen maar te registreren, waardevrij in het geheugen op te slaan. Aan dat vermogen danken we de precisie van vertellen, de emotionerende kracht van haar beelden. Zoals meteen al in het begin, waar in wervelend-snel proza grootvaders klok van de muur dondert: een jeugdervaring met grote gevolgen.'