De autobiografie van Johann Wolfgang Goethe is een laat 'achttiende'-eeuws werk van een verrassende actualiteit. Te midden van de toenmalige Duitse burgercultuur ontwikkelt zich een ideeënwereld die ten grondslag ligt aan onze westerse cultuur. Vrijheid, gelijkheid en broederschap stonden ook bij Goethe hoog in het vaandel, maar tegelijk behoudt hij oog voor de waarden van het verleden, acht dit zelfs noodzakelijk voor een optimale ontwikkeling van individu en samenleving. Hij bestrijdt de dogmatiek, het eenzijdig streven. In dit boek worden de sluiers van twee eeuwen over onze democratische, westerse culturele waarden weggenomen en worden hiervan de oorspronkelijke, frisse kleuren weer zichtbaar. Hier en daar blijkt Goethe een psycholoog avant la lettre te zijn. Ook verdiept hij zich in de wisselwerking tussen publiek en medium, met inzichten die de moderne communicatiewetenschap nog steeds huldigt. Uitermate boeiend en monumentaal geschreven zijn onder meer de passages over de strijd tussen goed en kwaad, over Goethes pantheïstische sympathieën, over Ahasverus, de wandelende jood, en over wat hij noemt 'het demonische' in iemands levensloop. Verder vallen zijn levendige, uitermate treffende persoonsbeschrijvingen op. En Goethe ontbloot zonder schroom zijn liefdesleven.