In twee met elkaar parallel lopende verhalen slaagt Perec erin zijn autobiografie te produceren en die tegelijk te doorbreken met fictie die de authenticiteit van de autobiografie niet aantast maar juist versterkt. Centraal staat het verhaal van de achtjarige Gaspard Winckler, een doofstom jongetje dat verdwenen is bij een schipbreuk bij Kaap Hoorn. Iemand die toevallig ook Gaspard Winckler heet gaat naar dat verdwenen jongetje op zoek. Het enige spoor dat wordt gevonden leidt naar het mythische eiland W, een staat waar stringente, maniakale Olympische regels heersen. Maar ook daar worden geen overlevenden van de schipbreuk aangetroffen.
De draad in het boek die over W lijkt te lopen naar de verteller toe, blijkt steeds meer het verslag te zijn van een nachtmerrieachtige jeugd tijdens en na de oorlog. Daarbij gaat het niet om de zoveelste verbeelding van een detail van de holocaust, maar om het beeld van een voor altijd in de vroegste jeugd aangeslagen generatie.