Hij verwacht een kalme, haast meditatieve tocht, omringd door niets anders dan wat luierende zeehonden en talloze verborgen schatten die de zee heeft achtergelaten. Maar al snel wordt duidelijk dat hij zich heeft vergist: met laconieke gidsen en zo’n honderd mede-wadlopers, waaronder een luid met zijn moeder beeldbellende Spanjaard en een groep vrijgezellenfeestvierders, blijkt de tocht allesbehalve meditatief.
Robben zoekt de rust op door achteraan de stoet te gaan lopen en verbaast zich daar over hoe weinig er eigenlijk te zien is: geen zeehonden en krioelende beestjes in het zand, alleen maar een enorm, uitgestrekt vlakte zompige modder. Al het leven bevindt zich niet óp, maar ín het wad waar hij overheen loopt. Maar misschien, bedenkt hij zich terwijl hij voort baggert tot het noordelijkste puntje van Nederland, zit echte schoonheid wel juist in datgene wat we niet zien.