Voor haar werk poseert ze in klederdracht op foto’s voor een eindeloze stroom toeristen. Na haar werk maakt ze nachtwandelingen. Ze vindt schoonheid op vreemde plekken: een kwijlend, gewond konijn dat ze mee naar huis neemt, een zwerver die voor haar zingt. Contact met anderen is een spel, een omweg, een decor. Behalve bij haar opa. Met hem wil ze juist echt contact, wanhopig probeert ze hem in de werkelijk te houden, maar dat wordt steeds moeilijker omdat hij meer en meer verward raakt.
Was alles maar konijnen laat zich lezen als een grillig sprookje over eenzaamheid en verlangen. Het doet denken aan de film Le fabuleux destin d’Amelie Poulain, door de grote hoeveelheid krankzinnige details en absurde verwikkelingen. Maar Was alles maar konijnen is wanhopiger en wreder. In beeldende en lichtvoetige taal heeft Renske de Greef een romandebuut geschreven dat niet alleen hardop aan het lachen maakt, maar dat ook beklemt en ontroert.