Koen vertelt over zijn fascinatie voor dieren die kunnen vliegen en vooral voor de zwaan in de sloot achter zijn huis, maar ook over zijn moeder die verdwenen is, over het getreiter van zijn klasgenootjes en zijn heimelijke wraak. Over zijn vader die hem alle moeilijke woorden heeft geleerd, en over ‘opa’; de man van de moestuin om de hoek, die Koen als enige echt begrijpt.
Koens spreekbeurt blijkt een geschiedenis die de jongen móét vertellen; de onthulling van een verstrekkend en voor alle betrokkenen even beladen familieverhaal.