FLAPTEKST
Jacob Gotfried Haafner werd op 13 mei 1755 te Halle (Duitsland) geboren. In 1763 kwam hij met zijn ouders naar Amsterdam, waar zijn vader een medische praktijk begon. Drie jaar later ging hij met zijn vader, die als chirurgijn in dienst was getreden van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC), mee naar Azië. Vlak voor aankomst in Kaapstad overleed zijn vader. Jacob werd ondergebracht bij een pleeggezin aan de Kaap. Na een kort verblijf in Batavia keerde hij in de zomer van 1770 terug in Amsterdam. Hij er echter niet meer aarden en besloot zo nel mogelijk weer naar Azië te vertrekken.
In 1773 arriveerde hij in India waar hij tot 1786 zou blijven. Hij werd klerk op de belangrijkste factorij van de VOC aan de Coromandelkust, Negapatnam. Het eentonige bestaan van compagniesklerk beviel hem echter niet en in 1779 nam hij ontslag. Hij vestigde zich als vrijburger in Negapatnam. Niet lang daarna trad hij als boekhouder in dienst van J.D. Simons, tweede man van de factorij Sadras, even ten zuiden van Madras. Volgens eigen zeggen bracht hij hier de aangenaamste tijd van zijn leven door. Het uitbreken van de Vierde Engelse oorlog maakte aan deze gelukkige periode een eind. Als krijgsgevangene van de Engelsen belandde hij in Madras.
Hij wist eind 1782 uit de stad, die geteisterd werd door een enorme hongersnood, naar Tranquebar te ontsnappen. Hij ontmoette hij zijn vriendin uit Sadras weer, Anne Wieder, met wie hij de oversteek maakte naar het veilige Ceylon, dat nog steeds in Nederlandse handen was. Na een avontuurlijke voettocht door Ceylon vertrok hij in 1783 naar Calcutta, waar hij als boekhouder in dienst trad van de voormalige Engelse gouverneur van Bengalen, Joseph Fowke. Hij bleef er tot 1786, gedurende welke tijd hij een klein kapitaal vergaarde in de handel. In 1787 keerde hij naar Europa terug.
Haafners langdurige verblijf in India heeft niet nagelaten hem diepgaand te beïnvloeden. Hij was buitengewoon verontwaardigd over het gedrag van de Europeanen in Azië, dat volgens hem gekenmerkt werd door hebzucht, wreedheid en onverschilligheid. Keer op keer constateerde hij dat de inheemse bevolking het slachtoffer werd van de Europese overheersing. Zelf toonde hij zich zeer ontvankelijk voor en geïnteresseerd in de Indiase cultuur en samenleving. Hij leerde verschillende Indiase talen en maakte studie van de Indiase geschiedenis. Ook ondernam hij diverse reizen door het subcontinent en bezocht oudheidkundige monumenten.
Na enkele omzwervingen door Europa vestigde hij zich rond 1790 in Amsterdam. Zijn kapitaal, dat hij in Franse schuldbrieven had belegd, ging verloren, waarna hij naar andere middelen van bestaan moest omzien voor zichzelf en zijn gezin. Vergeefs solliciteerde hij bij zijn oude werkgever, de VOC, en dreef hij korte tijd een handel in pijpen. Daarnaast werkte hij aan een vertaling van het Ramayana-epos en begon hij zijn levensverhaal te schrijven. Na 1800 verschenen de eerste delen daarvan in de vorm van reisverhalen. Bij zijn door in 1809, op vierenvijftigjarige leeftijd, waren twee reisverhalen gepubliceerd. De recht verscheen na zijn dood, grotendeels bezorgd door zijn oudste zoon.
Zijn verhalen hadden onmiddellijk succes, niet alleen in Nederland, maar ook daarbuiten. De lezers waren enthousiast over zijn levendige schrijfstijl, de kleurrijke avonturen en bizarre ontmoetingen waarover hij vertelt. Niemand minder dan Multatuli prees Haafner om zijn meeslepende stijl en ongeëvenaarde verteltrant. Ook in het buitenland werd hem lof toegezwaaid. In Duitsland werd hij beschreven als 'einen feinfühlenden Menschenfreund' en in Frankrijk werd hij beschouwd als een 'penseur original et profond'.
Dit boek (het eerste in een serie van drie) bevat twee reisverhalen, Lotgevallen en vroegere zeereizen, gepubliceerd in 1820, en Lotgevallen op eene reize van Madras via Tranquebaar naar het eiland Ceilon, gepubliceerd in 1806. Het bevat Haafners eerste reis naar Azië, de periode in Negapatnam, zijn belevenissen in Madras en de avontuurlijke tocht met Anna naar Ceylon. Dit eerst deel begint met een biografische schets van Jacob Haafner.
Deel 91 (1992) in de Werken van de Linschoten-Vereeniging.