De dominee deed de vondst. Van ergens ver op de verende moerasgrond floot hij scherp op zijn vingers, zoals hij in zijn jeugd in Kvikkjokk had geleerd. Ik haastte me naar hem toe. … Er stak een streng hooi uit het water. De dominee pakte die en bewoog hem heen en weer. In het donkere water slierde iets lichts. Toen, tot mijn onuitsprekelijke ontzetting, drong het tot me door dat het mensenhaar was. Het is zomer 1852 in Kengis, het uiterste noorden van Zweden. Dominee Lars Levi Læstadius en zijn ‘adoptiefzoon’ Jussi, een Sami-jongetje, vinden het lichaam van een verdwenen veehoedster op een van hun lange tochten in de natuur. Zij lijkt te zijn gedood door een enorme beer. Er wordt een jacht georganiseerd, geld uitgeloofd, de beer wordt uiteindelijk gevonden en afgemaakt, maar de dominee vreest dat er een veel ergere moordenaar aan het werk is dan een beer. Zijn religieuze beweging, die ongekend veel weerklank vindt onder de Samische bevolking, dreigt weggevaagd te worden als Jussi in staat van beschuldiging wordt gesteld bij een volgend slachtoffer.