Elvie is zevenentwintig en werkt in Brussel, waar de apéros in het Frans zijn en het bier met een scheutje grenadine wordt gedronken. Het leven in de bubble van Europese ambtenaren en lobbyisten bevalt haar prima. De mannen met wie ze uitgaat beschouwt ze als niet meer dan onderhoudende passanten, die etentjes betalen en de avonden vullen. In de weekends maakt Elvie lange wandelingen en observeert ze de stad en de mensen. Brussel voelt als de ultieme ontsnapping: de recepties, het netwerken en de zwervers op straat kunnen Elvie niet echt raken.Als ze in een galerie de Vlaamse tekenares Camille ontmoet, lijkt het evenwicht te worden verstoord. Zij weet iets in Elvie wakker te roepen: een gevoel, interesse, fascinatie zelfs. Er ontwikkelt zich een vriendschap zo licht en mooi als een zeepbel, maar ook net zo kwetsbaar.