Wanneer men ziet, dat Erasmus niets spaart van wat de Roomse kerk voor heilig en eerwaardig geldt, zaken noch personen, vraagt men zich vol verbazing af, hoe hij niet op de brandstapel is geëindigd en waarom hij, die toch in zoveel opzichten hetzelfde leert als Luther, niet bij diens optreden geestdriftig zijn partij heeft gekozen en een voorvechter van de Hervorming is geworden. Daarop valt het volgende te antwoorden. Het is nooit bij Erasmus opgekomen iets tegen de Roomse kerk als zodanig te ondernemen. Hij ergerde zich - en velen van de beste en meest ontwikkelde geestelijken met hem - aan de schromelijke ontaarding op kerkelijk gebied, die hij waarlijk niet met te schrille kleuren heeft geschilderd. Maar hij was in de eerste plaats een fijn-literaire geest, een kamergeleerde, en meende, of hoopte althans, dat wanneer zijn prima schrijfstijl en die van zijn geestverwanten, de humanisten, maar de strijd tegen ruwheid, domheid en bijgeloof op het papier bleef volhouden, geleidelijk beschaving, verstand en ware vroomheid daarvoor in de plaats zouden komen.
Luther, de ruwe volkse man, was hem antipathiek. In een van zijn brieven laat hij zich aldus uit: 'Ik zou gaarne een martelaar voor Christus willen zijn, als hij mij de kracht wilde geven, maar ik ben niet van plan een martelaar voor Luther te zijn.'
Voor geloofsheld was Erasmus niet geschapen. Hij was trouwens meer een man van smaak dan van gemoed.
Het ligt allerminst in mijn bedoeling hier verder een studie over het boekje te geven. Wie meer verlangt, kan ik o.a. verwijzen naar Erasmus, door Cd. Busken Huet, verschenen in de W. B. 38/39, p. LIII volgg. Toch zullen misschien een paar opmerkingen niet nutteloos zijn.
Het zal de lezer, als hij enkele hoofdstukken gevorderd is, allerminst duidelijk zijn geworden, wat Erasmus eigenlijk met Zotheid bedoelt. Hij speelt blijkbaar met het woord en verstaat er nu eens dit, dan weer dat onder. Het ontsnapt aan elke poging om het scherp te definiëren. De Zotheid telt geleerden en hansworsten, heiligen zowel als kibbelende theologen en krijgslieden, oude vrijers en pantoffelhelden, behaagzieke vrouwen, kleine kinderen en dieren onder haar gevolg, kortom ieder, die met het gezond verstand op gespannen voet staat of zich enkel laat leiden door de redeloze natuur. Erasmus heeft eenvoudig aan zijn dartel verstand de vrije loop gelaten. Het is wel zeker, dat, toen hij de Zotheid aan het woord liet, hij zich niet nauwkeurig rekenschap heeft gegeven, in welk karakter zij zou optreden, en dit telkens heeft gevarieerd, naarmate het in zijn - en haar - kraam te pas kwam.
Een tweede zaak, die de lezer zal treffen en wellicht ergeren, is het kleed, waarin Erasmus zijn satire heeft gestoken. Talrijk zijn de aanhalingen uit de Oude Schrijvers, die, soms letterlijk, soms alleen wat gedachte betreft, in het betoog van de Zotheid worden ingevlochten. Ook paraderen Goden, helden en staatslieden uit de Antieke Mythologie en de Oude Geschiedenis voor onze smaak veel te dikwijls op het toneel. Erasmus is nu eenmaal door en door humanist, in de Oudheid voelt hij zich beter thuis dan in zijn eigen tijd en de geestverwanten, voor wie hij in de eerste plaats schrijft, eveneens. Hoe meer zijn publiek zich in die onvolprezen Oudheid kon verlustigen, des te dankbaarder was het hem. Daarbij komt nog, dat Erasmus kort te voren zijn Adagia, een verzameling van enkele duizenden Griekse en Latijnse spreekwoorden met toelichting, opnieuw had uitgegeven. Hij is er nog zo vol van, dat hij bijv. in de Lof der Zotheid eenzelfde spreekwoord (de ezel bij de lier) tot viermaal toe herhaalt.