In 1928 deed voor het eerst een ploeg uit Australië en Nieuw-Zeeland mee aan de Tour de France. Het was een van de zwaarste rondes ooit: 5476 kilometer over onverharde wegen, in een vaste versnelling, met spiegelgladde remmen. Niemand verwachtte dat de nieuwelingen de eindstreep zouden halen, zijzelf het allerminst. Boven het stuur van een naamloze Nieuw-Zeelander koersen we met het peloton mee door het Franse landschap, dat onlosmakelijk verbonden blijkt met de laatste oorlog, de Grote Oorlog. Naarmate de renners de slagvelden van het noorden naderen wordt de Tour voor de verteller een hallucinante, door cocaïne en opium gestookte hellevaart naar het verleden van zijn familie. Een verleden dat nauw verweven is met de trauma’s van een hele verloren generatie. Snelheid, pijn, het gezwoeg in de bergen, de weigering om op te geven: het wordt allemaal invoelbaar gemaakt. Wielrennen is oorlog, de renners zijn elkaars wapenbroeders. En je rijdt en zweet en bloedt met ze mee.