Wouter Schouten monsterde in 1658 aan als onderchirurgijn bij de VOC voor een avontuurlijke reis van 7 1/2 jaar die hem langs een groot deel van de toen bekende wereld voerde. De reiservaringen die de jonge Schouten op schrift stelde markeren de overgang van het beknopte scheepsjournaal naar het uitgebreidere reisverslag. Dit verslag vormt echter ook direct een hoogtepunt in dat laatste genre, vanwege de uitzonderlijke literaire kwaliteit en de rijkdom aan informatie. Naast de kleurrijke beschrijvingen van het zeeleven - zoals de dronken schipper die veel meer studie maakte van tabak en brandewijn dan van zijn kompas en kaarten - en de vele oorlogshandelingen, waar Schouten uit hoofde van zijn beroep daadwerkelijk bij betrokken was, vallen de uitgebreide beschrijvingen op van de landen, culturen en religies waarmee de chirurgijn in aanraking komt.
In De Oost-Indische voyagie van Wouter Schouten vertelt hij op levendige wijze over de gebruiken van de in Batavia wonende Chinezen en hoe ze hun 'huiveringwekkende afgoderij en dwaas bijgeloof' praktiseren. Het zijn vooral de talrijke beschrijvingen als deze, vanuit het perspectief van een 17de-eeuwse reiziger, die het verslag naast boeiende lectuur ook historisch bijzonder waardevol maken.