Geniek Janowski, brandweerman, liefdevolle echtgenoot, vader van twee zonen, mede-eigenaar van een pony en fatsoenlijk burger te Heerlen, wordt op een dag getuchtigd door het noodlot.
De mannen van de C-ploeg slepen Janowski, die door iedereen de Pool wordt genoemd, erdoorheen en de vrouw van collega Beckers staat voor de deur met eetbare troost. Hun troost blijkt echter nog meer onheil te brengen. De Pool besluit daarop niet te walgen van zijn lot maar het te beminnen.
Goede mannen is een ontroerende en wanhopige roman over een vader die denkt dat een goede man altijd een stapje opzij doet, dat goed zijn niet veel anders is dan verlangen naar het goede. Minder goede verlangens leg je gewoon het zwijgen op.
Kan zo het onheil worden voorkomen? Wat kán een mens eigenlijk voorkomen?
‘Hoeveel wilt u ervoor hebben?’ vroeg de Pool zachtjes. ‘Achthonderd,’ zei de boer. ‘Ze gaat nog jaren mee. Kerngezond en ijzersterk. Vals, maar daar wen je wel aan.’ Dat vond de Pool wat veel. ‘Vierhonderd,’ zei hij. ‘Zevenhonderd,’ zei de boer. ‘Vijfhonderd,’ zei de Pool weer zacht. ‘Ik ben brandweerman,’ voegde hij eraan toe, ‘ik ben niet rijk.’ ‘Rijker dan ik,’ zei de boer. ‘Ik wed dat elke brandweerman rijker is dan ik. Zeshonderdenvijftig omdat het voor die jongen is. Aan jou heeft hij niets. Dat zie je zo.’ Misschien was de boer zélf een gemenerik, maar gemeen of niet, de Pool wilde geen ruzie, hij wilde uitsluitend de pony. ‘Ik bied zeshonderd voor Manja,’ zei hij zacht, hij liet de belediging passeren. Doen alsof je niets gehoord hebt. Je kon je werk als brandweerman, misschien wel elk werk, het beste doen als je regelmatig deed alsof je niets gehoord had. En de boer zei dat zeshonderd goed was mits er meteen en contant werd afgerekend. Hij moest het paspoort van de pony even zoeken, de knecht had het ergens neergelegd, maar ze zouden het wel vinden, er moest alleen contant worden afgerekend. Dat was belangrijk.