Lezersrecensie
Begenadigd dichter maar geen avonturier
‘De dichters liegen de taal uit elkaar’ stelt dichter Guillaume van der Graft in het gedicht De derde waarheid, ‘en maken logaritmen van de vereenzaamde dingen’. Dat liegen nemen we met een flinke korrel zout, maar de machtsverheffing van eenzame dingen is een fraaie formulering waarmee de poëzie als geheel wordt omschreven. Van der Graft (1920-2010) heeft nogal wat gedicht over schrijven en dichten, alsof hij telkens weer opnieuw bevestiging zocht in zijn speurtocht naar de geheimen die de taal voor hem verborgen hield.
Schilderen is te handtastelijk,
filmen te openbaar,
gedichten schrijven gaat heimelijk,
incognito, voor een paar
handen, een paar
ogen, het is een gebaar
van verstandhouding met
een enkeling,
regel na regel hakkel je
kleine hapjes van het hart
De bundel is een ruime bloemlezing uit het werk van Guillaume van der Graft, die eigenlijk Willem Barnard heette en theoloog was. In zijn lange poëzieloopbaan heeft hij pas aan het einde van de vorige eeuw enige bekendheid gekregen, doordat zijn werk werd opgemerkt door de toenmalige generatie dichters als Hagar Peeters en Menno Wigman, die zich enigszins verwant met hem voelden. Samensteller Ingmar Heytze heeft zich uitgeleefd op het oeuvre van Van der Graft en een honderdtal gedichten voor deze bundel bijeengebracht. Heytze is duidelijk een bewonderaar en was bevriend met de dichter. De eerlijkheid gebied te zeggen dat dit niet in het voordeel van dit boekwerk spreekt: deze bloemlezing is veel te dik.
Van der Graft was beslist een begenadigd dichter, een ware taalkunstenaar, maar geen avonturier. Zijn verzen bestaan veelal uit constructies die enerzijds een individuele diepgang bezitten, maar tegelijkertijd, een aantal achter elkaar lezend, een oppervlakkigheid vertonen die deze bundel al snel minder boeiend maakt. In Te wit om door te gaan, net over de helft van het boek, zit die ontwikkeling er al flink in:
Het sneeuwt. Het is bevroren water,
het is verloren tijd, het is
andersomtaal, een zwijgzaam praten,
licht vallend uit de duisternis.
Het sneeuwt, het heeft met de dood te maken
en met de klokken van voorbij,
er ligt vergeving op de daken,
er is een toekomst buiten mij.
Nog een aanmerking op dit gedicht: de laatste twee regels tonen hoe de dichter hier en daar zijn religieuze wereld in de poëzie verwerkt. Dat hoeft geen obstakel te zijn, maar zorgt wel voor een sfeer van bovenaardsheid die een onverdeelde poëtische kwaliteit in de weg staat. De hand van de onafhankelijke dichter dreigt overlopen te worden door de zalvende toon van zijn overtuiging: ‘God alleen weet hoe bang/ ik ben. God weet hoe erg/ verbroken samenhang schrijnt (…)’.
Gelukkig zijn er vaak korte strofes die plotseling opspringen en de aandacht weer richten op de eigenzinnige uitdrukkingsvorm die Van der Graft ook in zijn poëzie heeft gestopt. Hij schrijft als vader aan zijn kind in Reisvaardig en begint met de uitnodiging: ‘Laten we samen op reis gaan, dochtertje,/ ver genoeg om anders te worden’. Om de magie nog verder uit te bouwen in de volgende regels:
Je bent nog zo aan het begin,
dat je de eilanden ziet ontstaan
en hoe de nacht plechtig het ei legt
van de maan.
Een mooi beeld, aan het prille begin zien dat ‘eilanden ontstaan’, hoe een levensweg aanvangt en een kind de weg gewezen wordt. De lieflijkheid in deze regels vormt een kenmerkend onderdeel in de taal van de dichter. Op veel momenten in Er loopt een gedicht voor mij uit komt hij spontaan tot uitbarsting in een heftige ode aan de liefde. Niet sentimenteel, maar als een nuchtere vaststelling van zijn gemoedstoestand. In Getrouwd ontwaken begint hij in stevige woorden: Ik treed verwoestend bij haar/ binnen/ om een nieuw leven te beginnen,/ zij keert haar glimlach om. Om vervolgens af te sluiten, in vervoering: Er luiden bellen die wij samen bliezen.
Het wisselende karakter van deze bundel, de vlakke verzen tegenover de meer enigmatische regels, maakt dat de lezer met horten en stoten naar het eind toe beweegt. Onderweg ligt nóg een flink obstakel op zijn pad: Van der Graft doet in vrijwel al zijn gedichten aan rijm. Niet volledig en op alle plaatsen, maar toch genoeg – zowel binnen als buiten – om een zekere geforceerdheid op te roepen. De worsteling van de dichter wordt voelbaar op iedere pagina en draagt niet bij aan een ongeremde leeservaring. Als hij dan ook nog zaken weet te combineren, ontstaat er een vorm van reli-rijm:
God zit ook onder de grond
met ogen van steen en een mond
van water. Hij spreekt bomen.
Hij zegt: laat de kinderen komen.
Ik weet precies wat hij zegt,
ik heb mijn vader gelegd
onder mijn voeten. Ik
sta doodstil op zijn blik,
maar hij plant mij voort,
woord voor woord.
Ingmar Heytze verklaart in zijn verantwoording deze uitgave chronologisch te hebben geordend. Naar het einde toe wordt Van der Graft merkbaar vrijer in zijn vorm, een wat lossere stijl met een ruimer arsenaal aan woorden. In die zin is Er loopt een gedicht voor mij uit een grondige ontwikkelingsgeschiedenis van een dichter geworden. Met als treffend sluitstuk een gedicht waarin de dichter opnieuw over zichzelf dicht:
Zoveel leven
Het spijt mij dat er zoveel leven is
dat niet mee mocht in mijn gedicht: bacillen
bijvoorbeeld, onwelwillende
kiemen, de zwanenzang
van hoestende longen, klieren
waaruit alleen maar tranen
geboren worden. Hun taal
verdraagt mijn woorden niet.
Dat dingen niet bestaan is geen bezwaar
getuige die denkwaardige
vissen die naar mij fluiten, vogels
die met nieuwsgierige kieuwen
toonladders oefenen, tak op tak af.
Ze schuilen hier, ze waren nergens welkom,
tenzij in een eenzaam gedicht mij.
@Literair Nederland/André van Dijk
Schilderen is te handtastelijk,
filmen te openbaar,
gedichten schrijven gaat heimelijk,
incognito, voor een paar
handen, een paar
ogen, het is een gebaar
van verstandhouding met
een enkeling,
regel na regel hakkel je
kleine hapjes van het hart
De bundel is een ruime bloemlezing uit het werk van Guillaume van der Graft, die eigenlijk Willem Barnard heette en theoloog was. In zijn lange poëzieloopbaan heeft hij pas aan het einde van de vorige eeuw enige bekendheid gekregen, doordat zijn werk werd opgemerkt door de toenmalige generatie dichters als Hagar Peeters en Menno Wigman, die zich enigszins verwant met hem voelden. Samensteller Ingmar Heytze heeft zich uitgeleefd op het oeuvre van Van der Graft en een honderdtal gedichten voor deze bundel bijeengebracht. Heytze is duidelijk een bewonderaar en was bevriend met de dichter. De eerlijkheid gebied te zeggen dat dit niet in het voordeel van dit boekwerk spreekt: deze bloemlezing is veel te dik.
Van der Graft was beslist een begenadigd dichter, een ware taalkunstenaar, maar geen avonturier. Zijn verzen bestaan veelal uit constructies die enerzijds een individuele diepgang bezitten, maar tegelijkertijd, een aantal achter elkaar lezend, een oppervlakkigheid vertonen die deze bundel al snel minder boeiend maakt. In Te wit om door te gaan, net over de helft van het boek, zit die ontwikkeling er al flink in:
Het sneeuwt. Het is bevroren water,
het is verloren tijd, het is
andersomtaal, een zwijgzaam praten,
licht vallend uit de duisternis.
Het sneeuwt, het heeft met de dood te maken
en met de klokken van voorbij,
er ligt vergeving op de daken,
er is een toekomst buiten mij.
Nog een aanmerking op dit gedicht: de laatste twee regels tonen hoe de dichter hier en daar zijn religieuze wereld in de poëzie verwerkt. Dat hoeft geen obstakel te zijn, maar zorgt wel voor een sfeer van bovenaardsheid die een onverdeelde poëtische kwaliteit in de weg staat. De hand van de onafhankelijke dichter dreigt overlopen te worden door de zalvende toon van zijn overtuiging: ‘God alleen weet hoe bang/ ik ben. God weet hoe erg/ verbroken samenhang schrijnt (…)’.
Gelukkig zijn er vaak korte strofes die plotseling opspringen en de aandacht weer richten op de eigenzinnige uitdrukkingsvorm die Van der Graft ook in zijn poëzie heeft gestopt. Hij schrijft als vader aan zijn kind in Reisvaardig en begint met de uitnodiging: ‘Laten we samen op reis gaan, dochtertje,/ ver genoeg om anders te worden’. Om de magie nog verder uit te bouwen in de volgende regels:
Je bent nog zo aan het begin,
dat je de eilanden ziet ontstaan
en hoe de nacht plechtig het ei legt
van de maan.
Een mooi beeld, aan het prille begin zien dat ‘eilanden ontstaan’, hoe een levensweg aanvangt en een kind de weg gewezen wordt. De lieflijkheid in deze regels vormt een kenmerkend onderdeel in de taal van de dichter. Op veel momenten in Er loopt een gedicht voor mij uit komt hij spontaan tot uitbarsting in een heftige ode aan de liefde. Niet sentimenteel, maar als een nuchtere vaststelling van zijn gemoedstoestand. In Getrouwd ontwaken begint hij in stevige woorden: Ik treed verwoestend bij haar/ binnen/ om een nieuw leven te beginnen,/ zij keert haar glimlach om. Om vervolgens af te sluiten, in vervoering: Er luiden bellen die wij samen bliezen.
Het wisselende karakter van deze bundel, de vlakke verzen tegenover de meer enigmatische regels, maakt dat de lezer met horten en stoten naar het eind toe beweegt. Onderweg ligt nóg een flink obstakel op zijn pad: Van der Graft doet in vrijwel al zijn gedichten aan rijm. Niet volledig en op alle plaatsen, maar toch genoeg – zowel binnen als buiten – om een zekere geforceerdheid op te roepen. De worsteling van de dichter wordt voelbaar op iedere pagina en draagt niet bij aan een ongeremde leeservaring. Als hij dan ook nog zaken weet te combineren, ontstaat er een vorm van reli-rijm:
God zit ook onder de grond
met ogen van steen en een mond
van water. Hij spreekt bomen.
Hij zegt: laat de kinderen komen.
Ik weet precies wat hij zegt,
ik heb mijn vader gelegd
onder mijn voeten. Ik
sta doodstil op zijn blik,
maar hij plant mij voort,
woord voor woord.
Ingmar Heytze verklaart in zijn verantwoording deze uitgave chronologisch te hebben geordend. Naar het einde toe wordt Van der Graft merkbaar vrijer in zijn vorm, een wat lossere stijl met een ruimer arsenaal aan woorden. In die zin is Er loopt een gedicht voor mij uit een grondige ontwikkelingsgeschiedenis van een dichter geworden. Met als treffend sluitstuk een gedicht waarin de dichter opnieuw over zichzelf dicht:
Zoveel leven
Het spijt mij dat er zoveel leven is
dat niet mee mocht in mijn gedicht: bacillen
bijvoorbeeld, onwelwillende
kiemen, de zwanenzang
van hoestende longen, klieren
waaruit alleen maar tranen
geboren worden. Hun taal
verdraagt mijn woorden niet.
Dat dingen niet bestaan is geen bezwaar
getuige die denkwaardige
vissen die naar mij fluiten, vogels
die met nieuwsgierige kieuwen
toonladders oefenen, tak op tak af.
Ze schuilen hier, ze waren nergens welkom,
tenzij in een eenzaam gedicht mij.
@Literair Nederland/André van Dijk
1
Reageer op deze recensie