Een Griekse tragedie?
Laten we het maar aan de weerman wijten dat de laatste roman van de schrijfster die al heel veel boeken op haar naam heeft staan, niet het niveau haalt dat de lezer van haar mag verwachten. Hij namelijk, kan aangemerkt worden als de aanstichter van het 'kwaad', getuige de openingszin:
“De weerman had het hele land dispensatie verleend: het zou (…) vijfendertig graden Celsius worden, code geel, men deed er goed aan om zich nergens druk om te maken.”
Het hoofdpersonage, de zestigjarige Sylvia Ciecierzky, maakt zich juist wél druk! En hoe!
“De herinnering had Sylvia's gemoederen [het staat er echt, elders nog een keer!] verhit.”
Het is 2 juli, de middelste dag van het jaar, de dag waarop het vijf jaar geleden is dat haar tweede echtgenoot, Andrei, vermoord werd door rebellen in Soedan. Andrei, Sylvia en haar dochter Mirjam woonden negen maanden op een Grieks eiland, waar Mirjam bevriend raakte met de zestienjarige Lucien. Na een nooit opgeloste moord op een oude man raakt het huwelijk van Sylvia en Andrei in het slop. Andrei had zich na hun scheiding, inmiddels zo'n twintig jaar geleden, aangemeld bij Artsen zonder Grenzen.
Onder een onbarmhartig schijnende zon wandelt Sylvia naar de begraafplaats, waar ze bij het graf van Andrei een magere, totaal ontredderde, dronken man aantreft. Het blijkt Lucien te zijn. Vanaf dat moment getroost Sylvia zich alle moeite, tot in het absurde, om te achterhalen waarom Lucien er zo slecht aan toe is, wat er precies gebeurd is op het eiland. Hij mag van haar koste wat het kost niet 'uit haar leven verdwijnen', hoewel ze op het eiland een grondige hekel aan de jongen had.
Door middel van een zeer lange terugblik naar de dag van de begrafenis, lezen we voor wie Sylvia een zó heftige weerzin voelt, omdat deze persoon zijn nek durft uit te steken, dat zij iets nalaat waardoor ze juist schade berokkent. Wanneer op 2 juli 2015 ook de wanhopige Lucien zijn nek durft uit te steken, dringt aan het eind van die dag het afschuwelijke besef tot Sylvia door:
“Onvergeeflijk was het – onvergeeflijk, onvergeeflijk, onvergeeflijk – dat zij zich al die jaren met lauwheid had gewapend tegen alles wat met leven en dood te maken had!”
Voordat het hoofdpersonage hierachter komt, heeft de lezer, die dit al veel eerder wist, zich door zo'n 270 pagina's moeten heen werken. In de eerste negentig pagina's zit er nog wel enige vaart in het verhaal, maar al snel wordt de vertraging ingezet door een aantal stijl- en taalmiddelen die bij overmatig gebruik een averechts effect hebben: irritant vaak worden gedachtestreepjes gebruikt zonder enige reden of het moest zijn om de zinnen wat meer 'hapklaar' te houden. Net zo ergerniswekkend vaak wordt de stijlfiguur aposiopesis gebruikt. Bijna alle gedachten en vrijwel elke gesproken zin eindigen met deze puntjes, die hier toch echt niet voor bedoeld zijn. Het meest storend zijn de herhalingen, niet alleen van woorden of zinsdelen, maar ook van hele zinnen, zó storend dat een van de weinige keren dat het effect zou kunnen hebben (zie het citaat hierboven) het geen indruk meer maakt op de lezer. Evenmin is het nodig dat de alwetende verteller uitlegt wat een dissonant is. Het heeft er alle schijn van dat een novelle opgerekt moest worden tot roman die zeker ook mooie zinnen en mooie passages heeft. Maar om die op te merken zal de lezer zich heel wat moeten verbijten!
Reageer op deze recensie