Toppunt van postmodernisme
Graaf Péter Esterházy van Galántha was (hij overleed in 2016) een Hongaars schrijver van adellijke afkomst. Geboren in 1950, de donkerste tijd van het communisme in Hongarije, wordt hij met zijn familie gedeporteerd om later weer terug te keren naar Boedapest waar het communistische regime langzaam milder werd. Hij ging naar een katholieke school en studeerde vervolgens wiskunde, maar liet zijn beroep als ingenieur al snel in de steek voor het schrijverschap. Er verschenen wel 30 romans van zijn hand, waarvan Geen kunst uit 2008 de een-na-laatste is.
Geen kunst is met geen mogelijkheid samen te vatten. De auteur schrijft over het schrijven van zijn eigen boeken, gecombineerd met voetbal (oud-voetballer Márton Esterházy is zijn broer) en de relatie met en het levensverhaal van zijn moeder. Voetbal is een thema in het boek en tegelijk ook de metafoor voor de (politieke) situatie in Hongarije. Esterházy noemt het “voetbal als het Grote Verhaal in het klein”, maar om het te kunnen snappen is kennis over (Hongaars) voetbal en de geschiedenis van Hongarije noodzakelijk.
Niet samen te vatten dus, maar ook onvertaalbaar. Wie een interessant boek over Hongaars voetbal denkt te gaan lezen komt bedrogen uit. Vertaler Györgyi Dandoy ‘waarschuwt’ in zijn voorwoord al voor de lastige oefening die gaat volgen. Het spel met taal en met woorden is wat er bij Esterházy centraal staat, geen verhaallijn, vooral geen ‘Groot Verhaal’. Geen kunst bestaat vooral uit ellenlange zinnen, waarin de auteur zichzelf het liefst meerdere malen lijkt tegen te spreken. Het verhaal is een en al metafoor, waardoor de beschreven geschiedenis minder heftig wordt dan hij in werkelijkheid is. Het Christelijke geloof en het communisme spelen beiden een grote rol.
Poëtisch zou je de schrijfstijl kunnen noemen, maar zeker en bovenal eclectisch, bijeen geraapt en geleend. Dubbelzinnigheden gebruikt Esterházy in de originele taal opzettelijk, de lezer wordt medeauteur van het werk door interpretatie. De auteur construeert zinnen met citaten, historische referenties en verwijzingen naar eerder eigen werk. Ook combineert hij hierin ‘high- en lowbrow’ teksten en uitdrukkingen, verleden en toekomst. Het Hongaars kent geen grammaticaal geslacht, waardoor de betekenissen uitgebreid en soms onvertaalbaar worden: “(Onvertaalbare woordspeling die stoutmoedig veronderstelt dat God Hongaars is. […].”
Esterházy speelt met woorden die dezelfde betekenis hebben, toppunt hiervan zijn de 37 synoniemen voor het woord ‘altijd’ (met als bronvermelding ‘Woordenschat van de Hongaarse taal 1998) en later de 20 synoniemen voor ‘niet eenvoudig’ in één zin. Ook is er constant sprake van een nadrukkelijk spel met werkelijkheid en fictie:
“Met mijn zusje (beter gezegd mijn broertje, nauwkeuriger: een van mijn twee broertjes, die in de romans veelal een zusje worden, van wie ik een zusje maak, niet om dieptepsychologische, eerder om praktische redenen, hooguit omwille van de dramaturgie: ik heb ons vieren niet allemaal nodig, doorgaans zijn drie richtingen voldoende) […]”
Al met al heb je als lezer dus een hele kluif aan Geen kunst, zeker als je niet helemaal thuis bent in de Hongaarse geschiedenis. Maar Esterházy bewijst ook dat je niet altijd alles hoeft te snappen om het te kunnen waarderen. Soms is het beter de frustrerende poging tot begrip niet eens te ondernemen en te aanvaarden dat iets je begrip te boven gaat. Met die instelling is de tekst van Esterházy zeker het lezen waard, vooral als je fan bent van taalspelletjes en de wonderlijke manier waarop taal zich keer op keer weet aan te passen. Voor wie Hongaars kan lezen moet dit boek in de originele taal dan helemaal een postmodernistisch hoogtepunt van genot zijn.
Reageer op deze recensie