Maatschappij in verval
Met Wat alleen wij horen heeft Saskia de Coster haar zevende roman afgeleverd. In 2000 vestigde deze Vlaamse auteur haar naam met Onder elkaar, in 2002 gevolgd door Vrije val. Haar volgende romans kregen verschillende nominaties en prijzen, wat haar tot een grote naam maakte in de Vlaamse boekenwereld. De Coster is naast columnist bij De Morgen en redacteur van een literair tijdschrift ook beeldend kunstenaar en actief in de theaterwereld.
Het uitgangspunt van Wat alleen wij horen is eenvoudig: het Atlasgebouw, dat zo'n 120 mensen huisvest, heeft zijn beste tijd gehad en zal over zeven maanden worden afgebroken om plaats te maken voor nieuwbouw. De roman beschrijft in korte hoofdstukjes fragmenten uit het leven van een handvol bewoners, en geeft naast een flinke dosis maatschappijkritiek ook een bevangen beeld van het samenleven in een grootstad die stilaan uit haar voegen barst.
Alleenstaande moeder Melanie verzet zich wanhopig tegen de afbraakwerken en sleurt haar buren tegen wil en dank mee in hevige protestacties. Haar zoontje Claus brengt de meeste tijd door bij de oudere buurman George en zijn Nigeriaanse vrouw Abi. Mensenschuwe conciërge Anton zoekt wanhopig naar liefde en zijn zus Erin lijdt onder een writer’s block. Ondanks het kleine aantal personages dat de Coster opvoert, blijven ze door de roman heen jammer genoeg onuitgewerkt en vlak.
Met haar eenvoudige en verhelderende taalgebruik heeft de Coster haar strepen zeker verdiend, maar evenzoveel slaat ze in deze roman de bal helemaal mis. In de passages over Melanie krijgen we steevast literaire ondingen als de opsplitsing van laatstgenoemde in een soort drie-eenheid van Mevrouwtje Actie, Mevrouwtje Zen en Mevrouwtje Correct. Ook in vergelijkingen strooit ze iets te frequent met dooddoeners als “ze weet zelf ook wel dat ze de laatste tijd prikkelbaarder dan een speldenkussen is", of “ze kookt over, net als de fluitketel in haar keuken”. Evenwicht wordt gelukkig geboden in de stukken rond de dementerende George, die wanhopig zijn herinneringen probeert vast te houden. "De klanken zetten de deur open naar het leven dat achter hem ligt. De laatste tijd moet hij steeds harder trekken om die deur nog open te krijgen."
Wanneer er plots ook geen herstellingswerken meer mogen worden uitgevoerd, wordt de sfeer nog mistroostiger. Kapotte wc’s, lekkende kranen, haperende boilers, een badkuip die het toiletwater van de buren omhoogstuwt,… de Coster kan met weinig woorden de ellende van de bewoners heel tastbaar maken. Uit het leven gegrepen, en ergens halverwege het wrange dieptepunt: "Zij roept en hij springt overeind. Zij vloekt, hij wijst beschuldigend naar het scherm. Hij vuurt de afstandsbediening af en zij tiert verder dat ze haar gegarandeerd hebben dat een storing uitgesloten is met zo’n duur toestel, die hoerenwijven, beftrollen, strontkutten. Morgen pas, als de winkels weer open zijn, zullen ze vloekend in hun auto stappen en met het televisietoestel terugrijden naar de electronicazaak. In afwachting daarvan zitten ze naar elkaar te staren in hun kale woonkamer. Wat een nachtmerrie."
Het wordt snel duidelijk dat elke bewoner in de gedeelde eenzaamheid van het Atlasgebouw in een eigen wereld leeft. De onafwendbaarheid van de sloop lijkt aanvankelijk in ieder van hen iets los te maken, maar net hier, wanneer er enige spanning optreedt, blijven we op onze honger zitten. De Coster laat na verder te focussen op de enkeling die daadwerkelijk zijn leven in handen neemt. Als gevolg blijven de door zelfbeklag gevoedde bewoners tot op het bittere einde passief en ontkennend. Als deze mini-maatschappij de spiegel is waardoor de Coster de teloorgang van de samenleving op grotere schaal bekijkt, is deze allerminst opbeurend. Of zoals ze het zelf verwoordt: “We zijn allemaal pinguïns op een te kleine ijsschots. Vroeg of laat breekt de ijsschots af en zal die gaan glijden. De kunst is enkel om zo goed mogelijk te verbergen dat je het weet.”
Reageer op deze recensie