Atjeh: de Nederlandse koloniale schandvlek
Jappen, Suharto noch een tsunami konden de gruweldaden van het koloniale Nederland in Atjeh bij de bevolking wegspoelen. Tussen 1873 en 1942 slaat de houwdegen in rood, wit en blauw gewetenloos om zich heen. In totaal 100.000 slachtoffers. Mannen, vrouwen en kinderen. Hun dorpen platgebrand, hun eer gestolen. Decennia lang blijft dat voor het vaderland verborgen. Kranten die voorzichtig het vingertje heffen ontmoeten ongeloof. Na het standaardwerk De Atjeh oorlog van Paul van ’t Veer (Arbeidspers 1969) verschaft nu Anton Stolwijk met Atjeh. Het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis inzicht in een periode die stijf staat van wandaden. Hij wordt door zijn vrouw meegesleept naar het gebied, verblijft er al met al anderhalf jaar en benut die tijd om via gesprekken met nazaten de zwarte bladzijde te reconstrueren.
Op hetzelfde moment dat Nederland de mond vol heeft over slachting elders in de wereld vergrijpen de eigen zonen zich aan de trotse eilanders. Ondergeschikt maken zullen we ze, niet goedschiks dan kwaadschiks. Maar dat laatste staat gelijk aan nietsontziende wreedheid. De Nederlandse overheid zet arme drommels uit Duitsland, hele hordes dwangarbeiders in om de klus te klaren. Dat valt even tegen. Tegenover de kanonnen en mitrailleurs staat de islamitische vastberadenheid, gevoed door de gedachte dat sneuvelen tegen ongelovige belanda (de naam voor de blanke Nederlanders in Indonesië) de poorten van een paradijselijk voortbestaan opent.
Stolwijk ontvouwt het drama door de individu uit de massa te halen, zijn of haar rol gedetailleerd op te voeren. Daar spreekt de diepgewortelde haat, die de schrijver niet wordt aangerekend. Integendeel, hij krijgt alle medewerking naast een enkele hoon zonder echte agressie. Het is moeilijk te bevatten dat de excuus maatschappij zo lang de verschrikkingen heeft weggedoezeld. Met het slappe argument dat je wanneer je niet aan de Islam wilt, je het recht hebt om de beestmens uit te hangen. Gedegenereerde militairen krijgen in eigen land met bloed aan de vingers een vorstelijk onthaal, worden beloond met hoge functies. Boeiend beschreven de moed van een enkeling in het leger die zich niet liet hersenspoelen. Verguisd door de massa. Dat geldt evenzeer voor de slimme Teuku Umar en Gut Nyak Dhien die de Nederlanders een loer draaien, maar uiteindelijk toch het leven laten.
Het koloniale Nederland krijgt het uiteindelijk toch goeddeels voor elkaar om de Atjehers te onderwerpen door de guerrilla tactiek met chirurgisch geweld over te nemen. Geholpen door verdeeldheid tussen de heersende machten, tussen adel en geestelijkheid. Hoe inconsistent het beleid van de onzen. Prediken geen geweld te gebruiken en ongewapende burgers op mensonterende wijze doden, gebedshuizen vernielen en de grootste moskee van het land te bouwen.
Atjeh jaagt de Nederlanders in 1942 het land uit als de Jappen naar het eiland opstomen. Hun beloning is een vijand die zich op nietsontziende wijze manifesteert. ‘We hebben de honden verjaagd en de varkens ervoor in de plaats gekregen,’ verzucht een van de geïnterviewden. En daarna Soekarno, vervolgens in 2004 de tsunami die 140.000 slachtoffers eiste. Dat alles wist de sporen van de Nederlandse beul niet uit. Atjeh heeft het in de genen, kan het niet loslaten. Stolwijk is er door gepakt. Alleen dan kun je er zo meeslepend over schrijven. Toegankelijk voor een breed publiek. Het leert ons om in het abattoir van de mondiale slachting de eigen slager te (h)erkennen.
Reageer op deze recensie