Lezersrecensie
Zoeken naar sprankjes hoop in een regen van melancholische prozagedichten
Een man die de uren aftelt, een jongen uit het verleden die gesprekken voert met de man die hij in de toekomst is, een puzzelaar, de aquariumman en een overwerkte marketingmanager. Het zijn enkele figuren uit de (deels autobiografische) prozagedichten in Van niemand, de debuutbundel van Vincent Oostrijck. Kleine appartementen, grauwe steden en schoorvoetende terugblikken op een jeugd in de jaren 70 en 80 vormen herhaaldelijk het decor van de absurdistische, verhalende verzen. De bundel bevat poëzie gelijk aan kille herfstdagen, verregende straten en vallende bladeren die de vergankelijkheid van het leven nog eens extra benadrukken. De stijl en sfeer is dan ook melancholisch en somber, met gevoelens van zinloosheid en afzondering die soms aangenaam bitterzoet zijn om in te zwelgen, zoals in het titelgedicht: ‘Hij voelt zich licht / Als een veertje’, aangesloten door: ‘Geen sporen / Of voetafdrukken / Laat hij achter / Zo zie je hem / En zo niet meer.’
De peinzende, verlangende en introverte mannen die in Van niemand als lyrisch ik fungeren, lijken uit de romans van Haruki Murakami te zijn gestapt. Onder hun mistroostige gevoelens sluimert het zoeken naar een vorm van verbinding, naar liefde, naar een thuis. In Leven louter van afstand concludeert een man vanuit een treffende derde persoon: ‘Niemand weet dat hij er is / Een heel vertrouwd gevoel / Zo leeft hij het liefste / Hij houdt van het leven en van de mensen / Maar van afstand / Louter van afstand.’ In Elke traan toont het lyrisch ik zich kwetsbaar: ‘Ik heb mijn gevoelens verstopt / Maar zij weet ze te vinden / En roept ze op.’ In Necropolis voelt een in zichzelf gekeerde man zich op zijn plek in de Stad van de Doden waar ‘de grauwe atmosfeer / Mij als een deken omringde.’ Het regent lange en korte gedichten met hier en daar eindrijm. Ze bieden de lezer steeds een andere kijk op de vaste thema’s wanneer ze de bundel binnendruppelen als een niet-aflatende najaarsbui.
Ondanks de herhaling die in de gedichten sluipt, schrijft Oostrijck toegankelijk en beeldend over ouder worden, de dood, verlies, oorlog, zingeving, arm en rijk en zelfcompassie. ‘Ik weet niets / Helemaal niets / Maar ik voel alles’ eindigt de strijd tussen verstand en gevoel in Ik weet niets. ‘Vrede is een illusie’ luidt het zwartgallig in Nooit vrede, waarna volgt: ‘Het zit niet in de mensen / Het zit niet in onze aard / We zijn onruststokers.’ De jaren 70 en 80 worden vergelijken met ‘de lp hoezen van Pink Floyd’ en als een oude man heimelijk een jonge vrouw observeert voelt hij ‘dat hijzelf op de rand staat / en niet langer in de kern.’ Het kerkhof nodigt uit tot het besef: ‘dit is niet zijn wereld / Zijn tijd is voorbij.’ Net zo wisselvallig als het herfstseizoen krijgt de somberheid in prozagedichten De man met de hallen van de vier seizoenen en De zoon van de zwarte rivier een sprookjesachtig karakter. Humor is te vinden in Tinus de hobbyman, De Krokantjes, Geraniums en Wielrenners in zijn hoofd over de wielerobsessie van ‘een autist / In de jaren tachtig en negentig / En ook wel daarna.’ Aan de hand van geconstrueerde melancholische observaties werpt Oostrijck in Van niemand lichtbundels op ‘die donkere stilte’. Tegelijkertijd blijft hij in een storm van onuitgesproken emoties ongestoord zoeken naar sprankjes hoop.
De peinzende, verlangende en introverte mannen die in Van niemand als lyrisch ik fungeren, lijken uit de romans van Haruki Murakami te zijn gestapt. Onder hun mistroostige gevoelens sluimert het zoeken naar een vorm van verbinding, naar liefde, naar een thuis. In Leven louter van afstand concludeert een man vanuit een treffende derde persoon: ‘Niemand weet dat hij er is / Een heel vertrouwd gevoel / Zo leeft hij het liefste / Hij houdt van het leven en van de mensen / Maar van afstand / Louter van afstand.’ In Elke traan toont het lyrisch ik zich kwetsbaar: ‘Ik heb mijn gevoelens verstopt / Maar zij weet ze te vinden / En roept ze op.’ In Necropolis voelt een in zichzelf gekeerde man zich op zijn plek in de Stad van de Doden waar ‘de grauwe atmosfeer / Mij als een deken omringde.’ Het regent lange en korte gedichten met hier en daar eindrijm. Ze bieden de lezer steeds een andere kijk op de vaste thema’s wanneer ze de bundel binnendruppelen als een niet-aflatende najaarsbui.
Ondanks de herhaling die in de gedichten sluipt, schrijft Oostrijck toegankelijk en beeldend over ouder worden, de dood, verlies, oorlog, zingeving, arm en rijk en zelfcompassie. ‘Ik weet niets / Helemaal niets / Maar ik voel alles’ eindigt de strijd tussen verstand en gevoel in Ik weet niets. ‘Vrede is een illusie’ luidt het zwartgallig in Nooit vrede, waarna volgt: ‘Het zit niet in de mensen / Het zit niet in onze aard / We zijn onruststokers.’ De jaren 70 en 80 worden vergelijken met ‘de lp hoezen van Pink Floyd’ en als een oude man heimelijk een jonge vrouw observeert voelt hij ‘dat hijzelf op de rand staat / en niet langer in de kern.’ Het kerkhof nodigt uit tot het besef: ‘dit is niet zijn wereld / Zijn tijd is voorbij.’ Net zo wisselvallig als het herfstseizoen krijgt de somberheid in prozagedichten De man met de hallen van de vier seizoenen en De zoon van de zwarte rivier een sprookjesachtig karakter. Humor is te vinden in Tinus de hobbyman, De Krokantjes, Geraniums en Wielrenners in zijn hoofd over de wielerobsessie van ‘een autist / In de jaren tachtig en negentig / En ook wel daarna.’ Aan de hand van geconstrueerde melancholische observaties werpt Oostrijck in Van niemand lichtbundels op ‘die donkere stilte’. Tegelijkertijd blijft hij in een storm van onuitgesproken emoties ongestoord zoeken naar sprankjes hoop.
1
Reageer op deze recensie