Tussen kop en staart
Voor wie zich weleens heeft afgevraagd hoe de Japanse keizers aan hun mooie vissen kwamen, geeft Vissen voor de keizer van Didier Decoin (1945) een antwoord. Volgens Decoin was het de eenvoudige visser Katsuro die rond het jaar 1000 de tempels van de keizerlijke hoofdstad Heian-kyō (het huidige Kyoto) van de schitterendste karpers voorzag. Ieder jaar reisde Katsuro samen met zijn karpers vanuit Shimae, een dorpje aan de oever van de rivier de Kusagawa, naar het machtige Heian-kyō. Een flinke onderneming die hem – niet zonder gevaar – door bossen, bergen en dalen leidt. Maar het lot (of de ironie) wil dat Katsuro op een dag zijn dood vindt in dezelfde rivier waarin hij zijn vissen ving. Verdronken.
Ondanks de tragische dood van Katsuro, wachten de ambtenaren van de Dienst Tuinen en Vijvers met smart op de nieuwe lading karpers uit de Kugasawa. Katsuro’s bedeesde weduwe, de 27-jarige Miyuki, besluit de stoute schoenen (geta, in haar geval) aan te trekken en vertrekt met een paar korven vol karpers vanuit Shimae naar de keizerlijke hoofdstad om haar man de laatste eer te bewijzen.
Didier Decoin is een Franse scenarist die zijn schrijfcarrière begon als journalist bij France-Soir. Hij debuteerde in 1965 met zijn roman Le Proces a l’amour en won in 1977 de prestigieuze Franse literatuurprijs Prix Goncourt voor zijn boek John L’Enfer. Decoin heeft inmiddels tientallen boeken geschreven. Vissen voor de keizer is zijn meest recente roman waar hij maar liefst twaalf jaar lang aan schreef. Het boek is door Martine Woudt op poëtische wijze vanuit het Frans naar het Nederlands vertaald.
Vissen voor de keizer zit vanaf de allereerste pagina vol Japanse cultuur, geschiedenis en mythologie. Als de consequenties rondom de dood van Katsuro zich ontvouwen, wordt ook de liefdesgeschiedenis van de visser en zijn vrouw Miyuki verteld. Het wordt duidelijk dat de jonge vrouw een stabiele – zelfs liefhebbende – relatie had met haar man, maar dat zij traditiegetrouw geacht werd om de huishoudelijke taken op zich te nemen terwijl Katsuro door het land trok met zijn karpers. Voor de naïeve Miyuki gaat er dan ook een wereld open als ze zelf op pad mag gaan. Door haar ogen bezien lijkt de wereld vol leven te zitten en het zijn deze momenten in haar avontuur dat de Japanse folklore als vissen uit het slib schieten. Zo is de weduwe vreselijk bang voor de boosaardige kappa (waterduiveltjes), maar lezen we ook dat Katsuro zich nuchter opstelde tegenover deze mythologische verhalen. Bijna alsof het reizen hem van zijn bijgeloof zou hebben genezen.
Decoin stopt zijn boek vol zorgvuldig geconstrueerde zinnen, Japanse termen en verwijzingen. Het is jammer dat de uitleg achter deze verwijzingen zich achterin het boek bevindt, waardoor het heen en weer bladeren een zekere vaart uit het verhaal haalt. Op het moment dat het verhaal daadwerkelijk lijkt te stranden, geeft Decoin zijn vertelling gelukkig zo een aardige wending, dat de lezer toch weer met de verhalenstroming mee kan drijven.
Het tweede vertelperspectief vanuit Nagusa, de directeur van de Dienst Tuinen en Vijvers, schept bovendien meer duidelijkheid over de heersende filosofieën in het Middeleeuwse Japan. Deze verschuiving biedt een welkom tegenwicht voor Miyuki’s onwetendheid waar je als lezer niet wijzer van wordt. Ondanks dat de avonturenroman wat spanning mist, maakt de jonge vrouw tegen het einde een sterke karakterontwikkeling door; ze transformeert van een verlegen vissersvrouw in een onafhankelijke vrouw die ontdekt dat – het spreekwoord letterlijk genomen – de beste vis toch wel degelijk in de staart zit.
Reageer op deze recensie