Knipogende middeleeuwse levenslust
XIII
Man seit al vür wâr
nu manic jâr,
diu wîp hazzen grâwez har.
daz ist mir swâr
Und ist ir misseprîs,
diu lieber habet ir amîs
tump danne wîs.
Diu mê noch diu min,
daz ich grâ bin,
ich hazze an wîben kranken sin,
daz niuwez zin
Nement vür altez golt.
si jehent, si sîn den jungen holt
durch ungedolt.
Hendrik van Veldeke, ook wel 'bekend' als Henric van Veldeke(n) of Heynric van Veldeke(n) of Heinrich von Veldeke, geboren in - hoe kan het ook anders - Veldeke ergens halverwege de 12de eeuw, schreef vele liederen. Hij is de eerste schrijver van de Lage Landen waarvan we weten wat hij allemaal geschreven heeft of zoals het op de binnenflap staat: "Zoals de Grieken Homerus hebben en de Italianen Dante, zo hebben wij in de Lage Landen Veldeke. Hadewijch, Vondel en Bredero mogen dan oud en groot zijn, Veldeke is de eerste. Verder teruggaan is niet mogelijk."
Zijn liederen, of minnedichten, lijken echter in een vreemde taal geschreven te zijn en zijn daarom lastig te ontcijferen. Dat is jammer, want zoals door Frank Willaert in het nawoord wordt uitgelegd, hebben we hier met een bijzondere dichter te maken. Eentje die op het oog en bij eerste lezing perfect past in de hoofse traditie van die tijd, maar die bij nader inzien regelmatig de spot lijkt te drijven met die traditie. Neem bovenstaand gedicht, dat door Elvis Peeters als volgt is 'hertaald':
XIII
Men houdt voor waar
al menig jaar:
vrouwen haten grijzend haar.
Dat valt mij zwaar.
En zij, ze toont zich min
die vriendjes kiest die in en in
dom zijn en niet slim.
Daarom, ik word al meer of min
voor grijs aanzien.
Ik haat de vrouwen in die zin
dat ze nieuw tin
kiezen voor oud goud.
Zo blijkt: jeugd is wat hen bezighoudt,
hun lust is boud.
Hoe modern kan een 12de eeuwse dichter zijn? Veldeke blijkt niet alleen over een scherpe blik en pen te beschikken, hij laat ook regelmatig zien over humor te beschikken, zoals uit het achtentwintigste minnedichtje blijkt.
Ir stüende baz, daz sî mich trôste,
danne ich durch sî gelige tôt,
wan sî mich wilent ê getrôste
ûz maniger angestlîcher nôt.
Als sîz gebiutet, ich bin ir tôte,
wan jedoch sô stirbe ich nôte.
Mij troosten zou haar beter passen,
dan dat ze mij de dood in jaagt,
want vroeger was zij opgewassen
tegen zoveel leed dat aan mij knaagt.
Toch, als zij het vraagt, sterf ik vandaa.
Maar niettemin, ik sterf niet graag.
Peeters vertaalt de gedichten van Veldeke zo goed, dat het lijkt alsof Veldeke een hedendaagse dichter is die de spot drijft met de dichters van weleer die zo leden aan de hoofse liefde. Veldeke houdt van de natuur, van lijven, vrouwen, liefde, genieten en lachen, kortom van het leven en Peeters geeft ons die levenslust inclusief knipogen met liefde door.
Wie in de liefde zo is opgevoed
dat hij de liefde dienen kan,
en voor de liefde moeite doet,
hij is echt een zalig man!
Van liefde komt altijd iets goeds,
de liefde geeft een rein gemoed,
wat zou ik zonder liefde dan?
Ik bemin haar, al krijg ik geen dank,
ik weet, haar liefde is pompklaar.
Gaat mijn liefde, denk je, mank,
dan is elke liefde de sigaar.
Ik zeg haar voor mijn liefde dank,
haar liefde geeft mijn lied zijn klank.
Dom is hij die meent: dat is niet waar.
Reageer op deze recensie