Ontroerende, troostrijke roman in ragfijne taal
De Vlaamse Isabelle Rossaert (1966) is redacteur, freelance verslaggever en docent journalistieke schrijftechnieken en nu met Dat is wat ik bemin romandebutante. Rossaert zet hoog in en is er in geslaagd om een feeëriek, van sfeer doordesemd boek te produceren. Een tekst waarvan je onderbuikmatig aanvoelt dat die goed is, goed doet. Maar waarom het verhaal dat opwekt kun je niet helemaal precies verklaren. Dat is dus literatuur op z’n best.
Het is 1997, het hoofdpersonage Valérie is afkomstig uit een bergdorpje in de Provence, ergens in de buurt van de Mont Ventoux. Ze is na de dood van haar levenslustige moeder aan kanker naar Parijs getogen om kunstgeschiedenis te studeren. Ze zoekt de eenzaamheid om nog een ander bezwarende gebeurtenis uit het verleden te vergeten. De dood van de ‘bergman’ Max, een stilzwijgende jongeman die alleen door zijn moeder opgevoed is in een afgelegen huis hoog op de flanken. Waarvan het verhaal de fluisterronde doet dat de berg zelf zijn vader is. Niemand begrijpt dan ook dat hij bij een jachtongeluk is omgekomen. De dag nadat hij aan Valérie met een paar woorden heeft bekend dat hij een huis in het dorp aan het bouwen is voor hen twee. Zijn manier om de liefde te verklaren, een liefde die ze, eigenlijk voor de vorm, vooraleerst afwijst.
Maar ze krijgt geen herkansing want bij de jacht op een tot mythische proporties opgeblazen groot everzwijn wordt hij aangezien voor het wilde dier en door de mannen van het dorp neergeknald. De mannen die allemaal achter de mooie Valérie aanzaten, de dubbele jacht, die gedurende de zomer bij de plaatselijke waard bediende en met haar verschijning en haar oprechte, maar wel wat naïeve attenties een hoop troost bood. In Parijs lijdt Valérie aan de liefde die nooit was, aan de gemiste kans, aan het veranderen van de leefwereld, aan het verlies van de geborgenheid van haar moeder, van het gezin. De onvermijdelijke afbrokkeling van de vertrouwde omgeving die elk mens nu eenmaal moet ondergaan. De een kan er beter tegen dan de ander. De dood van Max heeft het bergdorp veranderd en ook Valérie. Het wordt voor haar lastig om zich volledig aan een ander te geven, lichamelijk gaat dat nog, maar haar hart kan ze eenvoudigweg niet afstaan. Een mooi poëtisch gegeven, krachtig poëtisch uitgewerkt door Rossaert.
‘Ik heb van je gedroomd vannacht. Ik zag je liggen, een gewond dier. Ik had je willen aanraken, je hand vastpakken, mijn hand op jouw hart leggen en het voelen kloppen. Maar in het zwart van je ogen zag ik een gier weerspiegeld die al zijn trage cirkels maakte.’
Rossaert verweeft op kunstige, maar geheel natuurlijke wijze, middeleeuwse kunstwerken in haar verhaal. Wandtapijten die de zes (!) zintuigen verbeelden, getiteld De dame en de eenhoorn. Daar vindt Valérie enige troost, dat is haar geheime plek. Zij heeft het museum met haar moeder bezocht en is er alleen al in gedachten vele keren geweest. (In het Hôtel de Cluny, het Franse nationale museum voor middeleeuwse kunst. Rossaert geeft alle plaatsen in Parijs en in de Provence heel precies weer, maar, en dat is het knappe ervan, je hebt de geografische kennis niet nodig, om je er thuis te voelen. Dat is het universele karakter van deze roman!)
Tien studenten worden uitgenodigd om voor en tijdschrift een artikel te schrijven over een kunstwerk met uitleg wat hen zo beweegt, waarom ze er door gegrepen zijn. Valérie kiest uiteraard voor de wandtapijten. Rossaert trekt mooie parallellen met de gebeurtenissen op de berg. Maar Valérie laat in haar artikel niet echt zien waarom De dame met de eenhoorn zo belangrijk voor haar is. Voor Max, voor haar moeder, ergens ook voor haar vader. De twee journalisten die de studenten begeleiden, Eric en Jean-Michel, valt het wel op. Ze heeft zelfs de kerkvader en filosoof Augustinus in haar tekst verwerkt. (Daar komt ook de titel van deze roman vandaan.) Eric spot ermee, Jean-Michel gaat er subtieler mee om, dingt uiteindelijk naar haar hart. Maar ook hij kan er niet tot doordringen.
Rossaert heeft haar roman opgedeeld in twee delen. Het eerste deel speelt in Parijs van september 1997 tot en met zaterdag 3 januari 1998. Dat weet je zo precies omdat het een dagboek is waarin Valérie aan Max schrijft, waarin brieven zijn opgenomen die ze met haar tante Clothilde wisselt. Haar tante die in het bergdorp woont en daar een supermarktje uitbaat. Rossaert balanceert geweldig, terwijl ze een wankelend bestaan optekent. Het is mooi om te zien hoe verschillende schrijvers vrijwel gelijktijdig aantappen bij iets dat we dan maar de universele inspriratiewolk zullen noemen.
Rashid Novaire heeft het in zijn roman Zeg maar dat we niet thuis zijn over wensen op witte papiertjes die in de tombe van een heilige moefti worden gegooid. In Dat is wat ik bemin werpt Valérie een wens in een spleet van de glazen beschermkap van het graf van de schutsheilige van Parijs. En als kind verstopte ze wenspapiertjes in een boom, waar ze zich tussen de wortels geborgen voelde. Novaire heeft het over een paarlemoeren oorbel als een token, Toni Morrisson op een heel andere manier eveneens in God sta het kind bij. Dat is wat goede literatuur verbindt.
Het tweede deel bestaat uit brieven die Jean-Michel en Eric wisselen, en later ook Jean Michel en Valérie. Jean Michel is namelijk naar de Provence afgereisd om het verhaal van Max te onderzoeken. Hij komt als journalist, maar blijft als schrijver, als optekenaar van het ware en het mythische verhaal rond Max en het naar zijn grootvader Camille genoemde everzwijn. Het is de ultieme liefdesverklaring. Jean-Michel probeert door de tocht naar de berg, door het bezoek aan de twee grafstenen die daar staan, een voor Max, een voor het zwijn en ook wel voor de grootvader, Valérie’s hart te bevrijden en het tegelijkertijd voor zichzelf te winnen. Of dat lukt valt te lezen in een epiloogbrief uit september 2003. September, de tijd van de Indian Summer, de tijd waarin de toeristen zo’n beetje zijn verdwenen, wanneer de bladeren kleuren.
Isabelle Rossaert is een zéér veelbelovende schrijver, net zo fijnbesnaard als een andere Vlaming: Bart Stouten. Zomaar uit de slushpile gevist, de berg van manuscripten die bij een uitgeverij binnenkomen. Een unicum, al schijnt dat bij uitgeverij Cossee ook al het geval te zijn geweest met Bregje Hofstede en Lodewijk van Oord. Dat is wat ik bemin is een ontroerende, troostrijke roman in een ragfijne taal, gebruikmakend van de mystiek van het rurale en de samensmedende kracht van mond-tot-mond verhalen. Deze roman roept dezelfde sfeer op als de in dezelfde buurt opgenomen film Manon des sources met onder meer Yves Montand en Emanuelle Béart, het vervolg op Jean de Florette met dezelfde Montand, Daniel Auteuil en Gérard Depardieu. Chapeau!
Reageer op deze recensie