Hoe te wezen, hoe te leven
“We zijn door dichte bossen gereden, langs meren en akkers met als legoblokjes verspreid in het land de boerderijen, vaak in hetzelfde rood, de tint van bloed en bosbessen, de kleur van de liefde ook, maar niet de onstuimige liefde die onberekenbaar is, opvlamt en uitdooft, maar donkerder, een diepere tint, de kleur van de bestendige liefde die als een kool blijft branden in de koude nacht.”
In 2015 debuteerde Thijs Feuth (1981) met de spannende noodlotsroman Zwarte ogen. In zijn tweede boek, Achter de rug van God, reflecteert hij op zichzelf; zijn relatie, zijn belevingen van de Finse natuur, zijn ervaringen als arts en hardloper. Het is een egodocument met beschouwingen over de ouderdom en de dood, omlijst door de seizoenen en gelardeerd met literaire citaten. Eigenlijk is het vooral een ode aan Lapland.
Na twee jaar samenwonen en de taal leren vertrekt Feuth met zijn Finse vriendin naar het afgelegen dorp Posio, in het noorden van Lapland, om daar negen maanden te gaan werken op de gezondheidspost. Het is dan nog zomer, maar niet lang daarna wordt met de roep van de kraanvogels de herfst (ruska) ingeluid:
"De blaadjes van de bosbessenstruiken hebben een donkerrode tint gekregen, de berken hullen zich in okergeel en een enkele verdwaalde ratelpopulier is dieprood."
Als romantische ziel die Beethoven speelt op de piano, zich verdiept in de Finse mythologie en lange afstanden in de natuur aflegt, geniet hij van de eenvoud en de stilte in de wildernis. Er zijn anekdotes over het werk in de gezondheidspost met demente bejaarden, alcoholici en depressieve mensen. Deze brengen hem tot overpeinzingen over leven en dood, terrorisme en heldendom, maar ondertussen kwijnt zijn vriendin weg en heeft hij last van nachtmerries.
De winter doet zijn intrede met verschillende soorten sneeuw, de zangzwaan en het Noorderlicht. Hij blikt terug op zijn jeugd als tegendraadse puber en zijn rusteloze studentenjaren:
“Ik ben een vogel die zijn richting zoekt, die de diepte afspeurt, onverhoeds zijn vleugels intrekt en als een steen naar beneden duikt, zich dan plotseling bedenkt. Daar gaat hij weer, omhoog, schuin op de wind, de kop vooruit, zijn richting onbestemd."
Dit boek bevat prachtige natuurbeelden en maakt wat dat betreft reclame voor een vakantie naar Lapland, maar mist de spanning en het dramatisch conflict van de vorige roman. Feith doet er beter aan zichzelf niet meer als hoofdpersoon te nemen. Daarvoor is hij niet interessant genoeg en dat geldt zeker voor zijn liefdesleven, want wie wil er nu weten of hij een bepaalde nacht met zijn vriendin de liefde heeft bedreven? Daarnaast heeft hij de neiging iets te veel zijn belezenheid te etaleren en zich te spiegelen aan beroemde dichters en schrijvers zoals Slauerhoff en Löhnrot.
Eigenlijk beschrijft hij zijn worsteling met de bevlogen, hoogmoedige puber in hem (Joukahainen), die de antroposofie uit zijn jeugd afkraakt en bij aankomst op Schiphol de held uithangt wanneer hij weigert zijn paspoort te laten zien voor een extra controle, en de wijze, melancholische ziel in hem (Väinämöinen). Het is frappant dat hij over de vrije school schrijft dat deze "doordrongen is van antroposofisch vergif" en dat "de grote meerderheid van antroposofisch opgevoede kinderen in het antroposofische circuit blijft hangen." Ironisch genoeg zijn de vele gevoelens en gedachten waar hij prat op gaat, kenmerkend voor oud-vrijeschoolleerlingen. Hoever je ook reist, jezelf neem je altijd mee.
"Goede oude Väinämöinen, alwetende, eeuwenoude,
overwoog en prakkiseerde, hoe te wezen, hoe te leven."
(Kalevala)
Reageer op deze recensie