Meer dan 6,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Een fijne roman voor adolescenten, maar wat doen we met het n-woord?

Jacques L 05 juni 2023
Eind jaren ‘60, begin jaren ‘70 was ik een groot bewonderaar van Harry Mulisch. Om uiting te geven aan die bewondering schreef ik voor mijn vwo-eindexamen in 1972 een lijvige scriptie, getiteld: ‘De eenzame protagonist in vijf werken van Harry Mulisch’. De leraar en de gecommitteerde beloonden mijn ijver en idolatie met een 9.
Achteraf geloof ik dat ik Mulisch niet zozeer bewonderde om zijn werk, als wel om zijn hoge status als contemporain auteur en intellectueel. Ik zag in hem het prototype, het schoolvoorbeeld van de ‘moderne’ kunstenaar: zó sprak en schreef een groot schrijver (dus schematisch, hermetisch, filosofisch), en niet anders. Hij belichaamde in mijn adolescente ogen de-homo-universalis-en-het-genie-in-één, dus van alle markten thuis, van fysica, klassieke talen, filosofie, cultuurgeschiedenis en mathematica tot casanovaeske rokkenjagerij in theorie en praktijk.
Op de radio, maar vooral op het betrekkelijk nieuwe medium kleurentelevisie werd in die jaren overvloedig aandacht geschonken aan het pijprokende fenomeen Mulisch dat in talloze interviews het diepzinnige, het enigmatische, het apollinische, het mythologische en het allesomvattende karakter van zijn kunstenaarschap geduldig uiteen mocht zetten. En ik, ik hing aan zijn lippen en knipte vlijtig alle artikelen uit de dag- en weekbladen. Natuurlijk bediscussieerde ik in die tijd met enkele literair ‘angehauchte’ medescholieren ook de polyinterpretabele (dat woord gebruikten we steeds) roman ‘Het zwarte licht’. Wat waren we dol op de betekenisstructuren in dat nauwelijks te begrijpen, modernistische boek. Een heerlijke tijd.

Maar toen in 1975 ‘Twee Vrouwen’ verscheen, en in 1980 ‘De aanslag’, begon bij mij de twijfel aan Mulisch’ auteurschap te knagen. Was Mulisch eigenlijk wel de grote schrijver waarvoor ik hem tot dan toe gehouden had? ‘Twee vrouwen’ en ‘De aanslag’ waren naar mijn inmiddels iets volwassener geworden mening toch niet meer dan schools in elkaar gestoken romans met een eenvoudig te volgen verhaallijn waarin de motieven en spiegelingen als grote, felgekleurde paaseieren zo opzichtig waren neergelegd dat je er niet naar hoefde te zoeken, maar erover moest struikelen. Speciaal geschreven voor middelbare scholieren en hun leraren, leek het wel. Dat kon toch niet het werk van een groot kunstenaar zijn? vroeg ik me vertwijfeld af. Waar was de avant-gardistische, hermetische Mulisch uit de jaren ‘50 en ‘60 gebleven?
In 1992 verscheen (na de in twintig talen vertaalde ‘De aanslag’) opnieuw een internationale bestseller van Mulisch’ hand: ‘De ontdekking van de hemel’, 800 á 900 pagina’s dik.
In mijn favoriete literatuurprogramma op de Duitse televisie, Das literarische Quartett (15 augustus 1993), werd het boek -mijns inziens niet geheel ten onrechte- met de grond gelijkgemaakt. “Mulisch is niet in staat een roman van 800 pagina’s te schrijven... Hij had bij pagina 250 moeten stoppen… De roman verzandt uiteindelijk in een Indiana Jones-verhaaltje… Wat mij in de roman stoort is het vuurwerk van luie, oppervlakkige magie (Feuerwerk an faulem Zauber)… Troostrijke pseudo-magie voor de massa.” etc. etc. Ik begon na deze dreun het ergste te vrezen voor mijn middelbareschoolheld. Was hij als kunstenaar nog te redden en zouden de latere romans ‘De procedure’ (1998) en ‘Siegfried’ (2001) de kreukels in zijn reputatie nog kunnen gladstrijken of zou hij nu definitief sneuvelen in de literaire kritiek en zoetjesaan overgeheveld worden van de hoge literatuur naar de lichte lectuur? En zou daarmee ook zijn werk uit de jaren ‘50 en ‘60 in de vergetelheid geraken, het werk waaraan ik zo’n dierbare herinneringen had? Of nog erger: zou zijn vroege werk herijkt worden als mislukte laboratoriumexperimenten van ‘professor doctor ingenieur H.K. Mulisch’ (zoals hij zichzelf in zijn jongensjaren noemde)? Misschien niet. Althans in Nederland is er voorlopig nog hoop voor Mulisch. Neerlandica prof. dr. Marita Mathijsen, één van de meest vooraanstaande Mulisch-kenners, gelooft nog steeds rotsvast in de hoge kwaliteit van Mulisch’ schrijverschap en draagt dat ook uit. In haar in 2012 verschenen hoorcolleges op zes audio-cd’s stelt zij ons gerust: “Hoe je Mulisch’ schrijverschap ook bekijkt, het is een heel uniek schrijverschap. Uniek door de grootte van zijn thematiek, door zijn tomeloze inzet voor de schrijverij, door zijn internationale uitstraling, door zijn aansluiting bij een steeds veranderende wereld, doordat hij geen intiem schrijverschap nastreefde, niet bezig was met zijn eigen gevoelens maar schreef om zichzelf en daarmee zijn lezers inzicht te verschaffen in een getraumatiseerde maatschappij, daarom vind ik hem een schrijver van wereldformaat.”

Enfin, tegen de achtergrond van deze bespiegelingen heb ik gisteren ‘Het zwarte licht’ uit 1956 met genoegen, maar ook met een zeker ongemak herlezen.

De typische Mulisch-zinnetjes stuiteren je op elke bladzijde tegemoet. Bijv. “Met iedere vezel verzette hij zich tegen het feest, maar in zijn wil zat nog een tweede wil, die zwijgzamer was en sterker.” en “De stilte was een beest in hun midden, dat hen in de modder begon te trekken.” enz. enz. Dit soort zinnen konden me ook nu weer bekoren, merkte ik tijdens het lezen. Maar af en toe zag ik Mulisch ook gierend uit de bocht vliegen, bijv.: “Mevrouw Henkes’ lach viel van haar gezicht op de grond.” en “Het raam was zwart geworden, maar er doorheen lagen de lucht en de stad met een slurf in de kamer.” Als adolescent had ik blijkbaar kritiekloos van dergelijke zinnetjes, waarbij ik nu de wenkbrauwen frons, kunnen genieten. (Welke redacteur had trouwens de eigenzinnige Mulisch in die tijd kunnen sturen of afremmen? vraag ik me nu af.)

Het zwarte licht is geen roman waarin je empathisch wordt meegenomen in een spannend verhaal vol levende/levendige personages. Het is – hoe zal ik dat eens zo bondig mogelijk formuleren - een in de vorm van een roman gegoten mythologische allegorie die de apocalyps-ervaring van een schematisch uitgewerkte tragische anti-held verbeeldt. De tegenstellingen, de spiegelingen, de motieven en de ideeën lijken belangrijker te zijn dan wat de personages meemaken en bezighoudt. Dood, seksualiteit, ziekte, liefde, kunst, wetenschap en techniek – hoe belangrijk ook - brengen ons niet tot de essentie van het leven. Er bestaan hogere, maar ook diepere krachten en pijnen die wij slechts door middel van hallucinatie, experimentele taal en onwereldse wetenschappelijke kennis kunnen leren kennen, en dan kunnen toevertrouwen aan het papier. De schrijver kan de lezer daarin inwijden. Mulisch wijst ons de weg. Ook wat dat betreft is Het zwarte licht een ambitieus, intrigerend en vermakelijk project.

Wat me tijdens de eerste lezing in 1972 nauwelijks was opgevallen, is het veelvuldige gebruik van het woord ‘neger’. Ik herinnerde me wel dat 'de zwarte man' een sleutelrol in het boek speelt en het knooppunt is van een aantal belangrijke betekenislijnen in de tekst. Maar dat Mulisch in dat verband consequent het woord 'neger' gebruikt, was ik blijkbaar vergeten.

Al op pagina 2 lezen we in de beschrijving van een droom van hoofdpersoon Maurits Akelei :”Hij is nog heel jong. (…) Uit vreugde aan het bestaan imiteert hij de kroonprins van de Congo en barst in lachen uit. Zwart en met dikke lippen, in een kleurig bladerschortje, met paraplu en hoge hoed, als een echte neger stapt hij in het rond, zodat de mensen om hem heen hun buik vasthouden van plezier en geluk.”
Later in het boek zal dan duidelijk worden dat zijn vroegere vriendin Marjolein zich van het leven beroofd heeft na overspel gepleegd te hebben met een ‘neger’. We begrijpen dan ook waarom Maurits Akelei steeds aandachtig toekijkt als hij ergens een ‘neger’ ziet staan of lopen.
Op blz. 58 lezen we (het is dan de avond met de fatale afloop) :” Na een tijdje kwam er een neger aan hun tafeltje staan en vroeg om de volgende dans. Zijn gezicht was een gat in het licht, waarin ogen glansden. Marjolein schudde vriendelijk haar hoofd.
‘Straks misschien?’ Opeens fluoresceerden er tanden in Afrika.
‘Straks misschien,’ zei Maurits. De man boog en verdween. Maurits lachte. ‘Zag je de tijgers in zijn ogen? En de lianen?’
‘Die zie ik eerder in jóuw ogen.’
‘Dan gaan we dansen’. “
En even later:
“ ‘Kijk eens’, zei Maurits, ‘hij kan het beter dan ik.’ Hij wees naar de neger, die met een blond meisje danste, een beetje opzij van de grote hoop. Maar met dansen had dat niets meer te maken. Of beter: wat de anderen deden bleek er plots niets mee te maken te hebben. Iedereen deed zijn best om in de muziek te blijven, maar overal stak er een arm uit, of een achterste, of een oogopslag. Maar de dans van de neger had ‘gestalte’: een onbegrijpelijke rust, vol beweging; in zijn dans school een tweede wereld, waarin hij een rode maan was, roerloos boven een zwarte aarde. “
Hier verbindt Mulisch de kleur en het wezen (of de eigenschappen) van de dansende man met de naderende apocalyps, en wijst hij vooruit naar de laatste bladzijde van het boek: “De hele wereld is tot haar schaduw teruggebracht en alleen blauw is nog een kleur, en het wit van twee wolkjes, en rood op één plaats aan de horizon, waar de bloedmaan ligt als een gigantisch stadion voor ongekende wedstrijden en manifestaties. En het is Akelei of dit nu eindelijk een wereld is, waarin hij thuishoort. De hemel licht en de aarde donker en vol bewegende mensen, terwijl het Afrika der apocalyps gaande is over hun hoofden.”
En op de fatale avond (pagina 61), als Maurits over zichzelf en zijn vriendin Marjolein nadenkt: “Waarom zou hij toch niet musicus worden? vroeg hij zich plotseling af. Hij had talent genoeg. (…) en hij zou aansluiting krijgen met naaktheid en dansen. Iedere kunstenaar is een soort neger, dacht hij – met stilte om zich heen.”
Een bladzijde verder (pagina 62) volgt dan de ontgoocheling, het begin van de neergang: “Het volgende zaaltje was donker en hij draaide het licht aan. Op de grond, half onder een tafel, lag Marjolein met gespreide benen achterover, pratend en lachend naar een boom vol parkieten, haar rok omhoog, - ertussen de neger, een gestalte van bewegingen, roerloos boven een zwarte aarde… Aan de wand een hoge, staande klok van zwartgelakt hout.”
Tot zover even Het zwarte licht. Een gefundeerde interpretatie van de symboliek die zich hier opdringt, laat ik op dit moment achterwege. Daarvoor zijn meerdere herlezingen en een beetje extra studie nodig. Wie graag een grondige interpretatie van Het zwarte licht wil lezen, verwijs ik naar JGM Weck uit 1971. (Ik las die interpretatie overigens pas 20 jaar later en ik zal die voor de nieuwsgierige lezer onder mijn recensie toevoegen)

In tegenstelling tot mijn eerste lezing in 1972 voelt de herlezing nu, in juni 2023, verrassend ongemakkelijk. Mulisch heeft in 1956 vanuit een (waarschijnlijk naïef) postkoloniaal perspectief de zwarte man in de roman iets te ongenuanceerd een aantal -soms karikaturale- eigenschappen van de Afrikaanse 'nobele wilde' gegeven en daarbij consequent het n-woord toegepast. Ook al viel in de jaren ‘50 en ‘60 niemand over een dergelijke uitwerking van een symbolisch verhaalelement (sterker nog, het werd in die jaren zelfs niet of nauwelijks opgemerkt, ook door mij niet in 1972), in een heruitgave zal dat onherroepelijk aangepast c.q. rechtgezet moeten worden. De tijdgeest zal dat afdwingen. Maar aangezien de zwarte man zo’n centrale plaats in het boek inneemt, zal een heruitgave of hertaling geen sinecure worden. Als er überhaupt nog een heruitgave van het boek komt ... (Overigens, dat heb ik nu even nagekeken, wordt – tot mijn verbazing- in de bespreking van ‘Het zwarte licht’ in het Lexicon van literaire werken door J.A. Dautzenberg in 1998 (!) nog met geen woord gerept over het veelvuldige gebruik van het n-woord. Dautzenberg beperkt zich in dat artikel tot een uitvoerige structuuranalyse van 'Het zwarte licht'.)

Mijn uitgave van Het zwarte licht, elfde druk, 1964, bevat de volgende flaptekst (van de criticus C.J.E Dinaux) die vrijwel naadloos aansluit bij wat ik als adolescent in 1972 óók dacht:
”Er zullen – daar twijfel ik niet aan - op dit boek vele uitleggingen volgen. Ik zal er niet in geloven. Ik ben namelijk overtuigd, dat elke toelichting, elke analyse bij voorbaat gedoemd is aan de ondefinieerbare kern van dit werk voorbij te gaan. Mulisch zal te eniger tijd dit boek ook ‘overwonnen’ hebben. Hij zal verder gaan, op andere wegen, waaromtrent geen voorspelling mogelijk is. Maar één ding staat voor mij vast: welke gedaanteverwisselingen hij ook zal ondergaan, aan welke creaties hij nog vorm zal geven – en leven is vórmen -,hij zal vroeg of laat erkend worden als een van onze grote schrijvers. Vergis ik mij niet, dan zal de toekomst pas uitwijzen, dat zijn werk zich meten kan met het beste der hedendaagse wereldlitteratuur.”

Jacques Lameriks
5 juni 2023

Toegift: de beloofde interpretatie van JGM Weck uit 1971:

‘En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed”
(Openbaringen 6: 12-13)

Wanneer we ‘Het zwarte licht’ lezen, krijgen we een verward (en onszelf verwarrend) beeld van een man, Maurits Akelei, die, levend in een grensgebied tussen waanzin en ‘normaal’ leven, de ondergang van de wereld meemaakt.

In zijn dromen en momenten van ‘verdwazing’ beleeft Akelei de belangrijkste episodes uit zijn jeugd opnieuw. Op deze manier verschaft de schrijver ons inzicht in het verleden van de hoofdpersoon. Bovendien krijgen wij door deze passages ook een vermoeden van het ‘anders-zijn’ van Akelei: ‘Ieder ogenblik vielen er groter gaten in Akelei’s bewustzijn, en dan bestond hij niet meer — of ergens anders, maar hij wist niet waar’.
Bovendien blijkt een gedeelte van zijn eerste droom, achteraf bezien, voorspellend te zijn, zonder dat hij zich daarvan bewust is. Mulisch maakt het ons niet gemakkelijk deze Maurits Akelei te volgen. Na het eerste hoofdstuk weten we nog steeds niet wie hij is en blijven er slechts vragen: Waarom gaat Akelei opeens zijn 46e verjaardag vieren, terwijl hij het eigenlijk helemaal niet wil en anders ook nooit gasten ontvangt? Waarom reageert Ketelaar zo hysterisch, als Akelei vertelt dat hij 23 jaar is geworden; heeft dit iets te maken met een Marjolein die vermoord is? Waarom omarmt hij de klok bij de familie Pollaards? En wat heeft dit alles te maken met de voorspelling van de ondergang van de wereld, waarvan Akelei niets gelooft ?

Naarmate we verder lezen, wordt een gedeelte van de problemen opgelost en komen er nieuwe bij, tot we ons aan het eind van het boek afvragen: Wat heeft dat nu allemaal met elkaar te maken? Want, dat de gebeurtenissen niet als los zand aan elkaar hangen, wordt al snel duidelijk; beelden uit verschillende situaties vertonen een zo grote mate van overeenkomst, dat ze eenvoudig niet los van elkaar gezien kunnen worden. Het beeld van het zwarte licht komt bijvoorbeeld op drie verschillende niveaus in het boek voor. Op blz. 8/11 in een droom: "De zon schijnt, maar verlicht niets; duisternis in de diepte." Op blz. 69/98 tijdens het verjaarsfeest, in de sfeer van de dagelijkse realiteit: ‘Mevrouw Pollaards was totaal zwart geworden. Er was iets met zijn ogen’" In het laatste hoofdstuk fungeert dit beeld als teken van de ondergang van de wereld. De vraag naar de samenhang tussen deze drie niveaus is een der zaken, waarop we in het nu volgende gedeelte een antwoord trachten te geven.
In het hoofdstukje “Thema’s’ (van het boek 'In contact met het werk van moderne schrijvers - Harry Mulisch', 1971) is al aangegeven, dat liefde en vernietiging in het werk van Mulisch een grote plaats innemen. We wijzen op de passage op blz. 99/137-138, waar Ketelaar de lichamelijke aantrekkingskracht die mevrouw Pollaards op hem uitoefent onbewust associeert met het concentratiekamp Neuengamme.
Een onderzoek naar de thema’s liefde en vernietiging brengt ons dan ook tot een beter begrip van deze roman.
In het tweede hoofdstuk wordt ons verteld van de liefde van Marjolein en Maurits Akelei die zo groot en vanzelfsprekend is, dat we bij het lezen denken: dát is Geluk: “.. „hun liefde voor elkaar was in haar lichaam gevaren, in haar armen en benen en had alles luisterrijk doen toenemen" (blz. 36/51).
Als ze elkaar lichamelijk liefhebben, blijkt er echter in Marjolein een gebied te zijn, waar hij geen toegang heeft: "Er moest haar een hoofd afgeslagen zijn, geen tranen voor haar, zij lachte met blote tanden, keek aan hem voorbij naar een boom vol parkieten en praatte, praatte. .…"(blz. 37/53).

In een volgende passage — Akelei is dan 23 jaar en we bevinden ons op een bal van het Delftse studentencorps — danst Marjolein, op aandringen van Maurits Akelei, met een neger en even later: "Op de grond, half onder een tafel, lag Marjolein met gespreide benen achterover, pratend en lachend naar een boom vol parkieten, haar rok omhoog, — er tussen de neger, een gestalte van bewegingen, roerloos boven een zwarte aarde... Aan de wand een hoge, staande klok van zwartgelakt hout." (blz. 62/86).
Op dit moment stort de wereld van Maurits Akelei in. Marjolein heeft hem verraden. Begrijpelijk wordt nu zijn reactie in het huis van dokter Pollaards, als hij daar de staande zwartgelakte klok ziet. (blz. 15/21). We zien hier ook weer duidelijk een voorbeeld van een verbindend beeld: ‘een boom vol parkieten’.
Dat Marjolein na dit voorval zelfmoord pleegt, horen we pas, wanneer Lex Ketelaar en Marianne Pollaards op Akelei’s verjaarsfeestje met elkaar naar bed gaan. Ketelaar is de vriend van Akelei uit diens studententijd. Samen hebben ze in Delft gestudeerd. Ketelaar is ingenieur en geslaagd zaken- man, Akelei is na de zelfmoord van Marjolein opgehouden met zijn studie en beiaardier geworden. Ketelaar weet, dat hij zijn vriend verraadt, als hij Marianne Pollaards vertelt wat er 23 jaar geleden gebeurd is. (Vergelijk: ‘De verteller’) ‘Hij wilde met haar naar bed en hij wist dat de enige manier nu was: Akelei’s leven op tafel leggen.
"Verrader",’ zei hij tegen zichzelf, "lijkenschenner.." (blz. 89/1r24). Hij noemt zichzelf lijkenschenner, omdat hij weet, dat Akelei sinds het Delftse feest totaal veranderd is, ‘een zelfmoord’ pleegde. (blz. 88/123). "De dood is in zijn leven. De dood kruipt door zijn leven als een worm. Hij is helemaal vermolmd.." Op blz. 105/146 staat: "Zelfmoord, ook een zelfmoord. Hij zag dat dit geen leven was. Op een of andere manier werd hij krankzinnig, of een kunstenaar..…"|

(We weten nu, waarom Ketelaar zo heftig reageert op Akelei’s mededeling, dat hij 23 jaar is geworden, want we zien het verband met Marjoleins dood: Akelei was 23 toen zijn wereld in elkáár stortte en niemand die dat zo goed weet als Ketelaar.)

Hoe is het nu mogelijk, dat Marjolein Maurits Akelei verraadt? Ze heeft hem kort tevoren nog gezegd, dat ze van hem houdt. Mulisch beschrijft haar als een grote, zuivere en intuïtief reagerende jonge vrouw met een onberedeneerde afschuw van techniek, die zij niet kan en wil verklaren. In haar heeft de schrijver zijn eigen afkeer van techniek en verstandelijke benadering geprojecteerd.

In die projectie vinden we het antwoord op onze vraag: Marjolein is met haar voorkeur voor naakt zijn en dansen de natuurlijkheid zelf, zij denkt niet na over goed of kwaad, zij accepteert wat haar intuïtief goed lijkt, wat bij haar hoort. De neger past door zijn dansen, zijn vanzelfsprekende natuurlijkheid, die in dat dansen wordt uitgedrukt, volkomen bij haar. Zij kan dan ook geen wroeging of spijt hebben, dat zij zich volledig aan hem heeft gegeven. Zij weet echter, dat in haar liefde voor Maurits alleen wroeging en spijt thuishoren; de tegenspraak die hierin schuilt, kan zij zowel gevoelsmatig als verstandelijk niet aan. De zelfmoord is haar enige uitweg.
Maurits Akelei heeft van zijn kant de kans om deel te hebben aan het ‘leven van de dans’ in Marjolein voorbij laten gaan. Hij studeert techniek, terwijl hij de mogelijkheid heeft om musicus te worden: zijn voogd, de koorleider, heeft hem genoeg geleerd om als pianist of beiaardier zijn brood te verdienen. (blz. 61/82). Marjolein gaat met de neger dansen; dan overvallen Leidse studenten het sociëteitsgebouw : "Maurits vocht een minuut of tien met het beste dat in hem was." (blz. 60/84). Tijdens het vechten vraagt hij zich af waarom hij toch niet musicus zou worden, "Marjolein zou niet meer bleek behoeven te worden van schroefjes, en hij zou aansluiting krijgen met naaktheid en dansen. Iedere kunstenaar is een soort neger dacht hij.” (blz. 61/84). We weten, dat die gedachte te laat kwam, zij wordt wel in de praktijk gebracht maar is zinloos geworden. Marjolein heeft bij de neger gevonden wat Maurits Akelei haar nog niet wou geven, omdat hij nog geen inzicht had in de tegenstelling die er tussen hem en Marjolein bestond: techniek en verstand tegenover intuïtie en gevoel. Als dat inzicht komt, is het te laat.

De neger is de uitvoerder van Akelei’s ondergang. Mulisch beschrijft hem met dezelfde beelden, waarmee hij ook de ondergang van de aarde beschrijft: “...in zijn dans school een tweede wereld, waarin hij een rode maan was, roerloos boven een zwarte aarde. ” (blz. 59/83) en “...een gestalte van bewegingen, roerloos boven een zwarte aarde. .…” In het laatste hoofdstuk over de ondergang van de wereld staat op blz. 111/154: "en dan ziet hij ineens de reusachtige, bloedrode maan, die half op een zwarte horizon ligt” En op blz. 113/157: “...en rood op één plaats aan de horizon, waar de bloedmaan ligt als een gigantisch stadion...” Door deze beelden legt Mulisch verband tussen de ondergang van Akelei en de ondergang van de wereld, 23 jaar later. Dat verband wordt benadrukt door enige overeenkomsten tussen het Delftse studentenfeest en de verjaarsfuif: Akelei spreekt
Diana Splijtstra op dezelfde wijze toe als Marjolein 23 jaar geleden. Op beide feesten wordt Akelei verraden door en tijdens de liefdesdaad.
De vraag wie Akelei is, werd met bovenstaande nog niet beantwoord. We maken hem gedurende één dag mee, op momenten, dat hij zijn omgeving bewust ziet, tijdens zijn ogenblikken van ‘verdwazing’, waarin er ‘gaten in zijn bewustzijn vallen’ en in zijn dromen, waarin hij zowel terug als vooruitkijkt. In de eerste droom wordt de ondergang van de aarde voorspeld door o.a. het beeld van het zwarte licht: ‘De zon schijnt maar verlicht niets; duisternis in de diepte’. (blz. 8/11). Wanneer echter op blz. 69/98 mevrouw Pollaards zwart is geworden, denkt hij niet aan zijn droom maar aan de mogelijkheid, dat er iets met zijn ogen aan de hand is.
Op blz. 112-113/156-157 komt de voorspelling uit.
Met zijn voorspellende geest kan Akelei niets doen, omdat hij er zich niet van bewust is. Hetzelfde zien we met zijn wil gebeuren. We krijgen de indruk, dat hij zich ook daarvan niet bewust is. Hij weet zelfs niet waarom hij het feest wil geven: "Het gaat een heel feest worden, zei hij tevreden tot zichzelf; maar waarom?’ (blz. 1o/14) en "Waartoe een feest? Nergens was een reden te zien, zover het oog reikte, — alleen maar redenen om het na te laten.” (blz. 13/19). Als hij er dan aan denkt het feest geen doorgang te laten vinden, blijkt er een niet van hem afhankelijke wil te bestaan, die al zijn pogingen om het feest niet te vieren, torpedeert: Als hij Pollaards huis al voorbijgelopen is, komt hij toch terug en gaat er naar binnen, waar hij dan weer net zolang aarzelt, dat hij Pollaards ziet vertrekken voor hij hem heeft kunnen uitnodigen. Hij vraagt dan mevrouw Pollaards de uitnodiging over te brengen met als resultaat, dat ze zelf komt. Als hij (blz. 49/69) smoesjes zit te bedenken om het feest af te gelasten, weet hij, dat hem dat toch niet lukt: "Bijna kokhalzend voelde hij dat het onmogelijk was. Niet uit schaamte, of... Ineens wist hij het precies. Onmogelijk wat hemzelf betrof. Met iedere vezel verzette hij zich tegen het feest, maar in zijn wil zat nog een tweede wil, die zwijgzamer was en sterker. Het feest — plaats vinden zou het.” En wanneer hij het klokkenspel bespeelt: "Hij dacht niet na bij wat hij deed, hij had zich niets voorgenomen. Hij keek naar wat hij deed: het was zijn lichaam dat speelde, een eenzame solist” (blz. 43/61). Zoals een andere wil hem drijft het feest door te zetten [1], zo wordt hij ook nu gedreven om zo te spelen, dat de hele stad een moment van inkeer heeft. "Het was of de aarde gesproken had en dat de hemel nu antwoordde.” (blz. 64/65).
Akelei is dus een werktuig, dat zijn eigen ondergang bewerkstelligt. Hij voelt zich ook pas plezierig, als de ondergang van de aarde een zeker feit is: ”En het is Akelei of dit nu eindelijk een wereld is, waarin hij thuishoort. De hemel licht en de aarde donker en vol bewegende mensen, terwijl het afrika der apokalypse gaande is over hun hoofden.” (blz. 113/157).

[1] Hij heeft zelfs geen controle meer over de uitnodiging van de gasten:
Marianne Pollaards komt in plaats van haar man; van Splijtstra zegt hij
op blz. 9/13: ‘Splijtstra! Hij komt niet, maar ik zal hem vragen’. Splijtstra
komt echter wel; over Doornspijk: ‘God zal mij nimmer kunnen verwijten,
dat ik Doornspijk niet gevraagd heb’. (blz. 9/13) Hij ziet Doornspijk die
dag tweemaal, maar nodigt hem niet uit.

uit:
J.G.M. Weck (red.), Harry Mulisch, in contact met het werk van moderne schrijvers, 1971




Reageer op deze recensie

Meer recensies van Jacques L

Gesponsord

Als Hyoyoung wordt gevraagd in een brievenwinkel in Seoul te komen werken, realiseert ze zich al snel hoe helend een brief kan zijn. Schrijf je nu in voor de Hebban Leesclub.